ECLI:NL:CRVB:2020:1454
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet melden van drugshandel
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant is bevestigd. Appellant ontving vanaf 30 januari 2014 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van getuigenverklaringen over mogelijke drugshandel is er een strafrechtelijk onderzoek gestart, waarbij appellant op 1 december 2015 is aangehouden. De sociale recherche heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn drugshandel. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft daarop besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de getuigenverklaringen onrechtmatig verkregen zijn en dat de ontnemingsvordering niet in mindering moet worden gebracht op de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat de getuigenverklaringen niet onrechtmatig zijn verkregen en dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om getuigen te horen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de ontnemingsvordering geen invloed heeft op de hoogte van de terugvordering in de bestuursrechtelijke procedure. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.