ECLI:NL:CRVB:2020:1454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
18/3402 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet melden van drugshandel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant is bevestigd. Appellant ontving vanaf 30 januari 2014 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van getuigenverklaringen over mogelijke drugshandel is er een strafrechtelijk onderzoek gestart, waarbij appellant op 1 december 2015 is aangehouden. De sociale recherche heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn drugshandel. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft daarop besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de getuigenverklaringen onrechtmatig verkregen zijn en dat de ontnemingsvordering niet in mindering moet worden gebracht op de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat de getuigenverklaringen niet onrechtmatig zijn verkregen en dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om getuigen te horen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de ontnemingsvordering geen invloed heeft op de hoogte van de terugvordering in de bestuursrechtelijke procedure. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.3402 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2018, 17/6946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 7 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.R. Rens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Partijen hebben een kennisgeving voor de zitting van 14 april 2020 ontvangen. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan.
Partijen hebben daarna niet binnen de daartoe gestelde termijn verklaard alsnog gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 30 januari 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van verklaringen van diverse druggebruikers (getuigenverklaringen) is de Politie Eenheid [eenheid] op 5 november 2015 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar mogelijke drugshandel van appellant. In het kader van dit onderzoek is appellant op 1 december 2015 door de politie aangehouden. Daarbij werden bij appellant diverse bolletjes cocaïne aangetroffen. Vervolgens is appellant in verzekering gesteld. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft een sociaal rechercheur van de Afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst Szw van die gemeente dossieronderzoek gedaan, heeft hij bij derden informatie opgevraagd en heeft hij met toestemming van de officier van justitie kennis genomen van de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek. Tevens heeft de sociaal rechercheur appellant op 15 december 2015 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn opgenomen in het rapport van bevindingen van 28 december 2015 (rapport).
1.3.
Deze bevindingen zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 25 november 2015, gehandhaafd na bezwaar – voor zover hier van belang – bij besluit van 11 september 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2015 in te trekken. Tevens heeft het college daarbij de over de periode van 1 april 2015 tot en met 30 november 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.406,95 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn handel in verdovende middelen, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2016, bevestigd, onder aanvulling en verbetering van gronden, bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 november 2016, heeft de strafrechter appellant, voor zover hier van belang, veroordeeld tot veertien maanden gevangenisstraf voor onder andere het opzettelijk overtreden van de Opiumwet en artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht. Hierbij is onder meer bewezen verklaard dat appellant in de periode van 1 maart 2015 tot en met 1 december 2015 heeft gehandeld in cocaïne en dat hij in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft nagelaten de inkomsten uit het dealen te melden bij het college.
1.5.
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 juli 2017 heeft de rechtbank Den Haag het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel schattenderwijs vastgesteld op een bedrag van € 4.600,- (ontnemingsvordering) en appellant de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de in 1.4 en 1.5 vermelde uitspraken heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het standpunt van appellant, dat de getuigenverklaringen op ontoelaatbare wijze tot stand zijn gekomen en als onrechtmatig verkregen bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd kunnen worden, te volgen. De rechtbank heeft hierin ook geen aanleiding gezien getuigen te horen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden door zijn inkomsten uit de drugshandel niet te melden bij het college. De rechtbank heeft tot slot de beroepsgrond van appellant verworpen dat de in 1.5 vermelde ontnemingsvordering op het door het college vastgestelde terugvorderingsbedrag in mindering moet worden gebracht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitkering gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank ziet de Raad in de gedingstukken geen enkele aanwijzing voor het oordeel dat de getuigenverklaringen als onrechtmatig verkregen bewijs niet aan de besluitvorming van het college ten grondslag gelegd kunnen worden. De enkele, ook in hoger beroep, herhaalde stelling van appellant is daarvoor volstrekt onvoldoende. Dit geldt temeer nu het daartoe strekkende verweer door de strafrechter in twee instanties is verworpen. Voor zover appellant stelt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij het niet nodig vond zelf getuigen te horen, volgt de Raad dit, gelet op de weergave onder 2, niet. Dat de in het strafrechtelijk onderzoek gehoorde getuigen voor appellant niet traceerbaar zijn en daarmee niet een voor hem ontlastende verklaring kunnen afleggen, is een omstandigheid die behoort tot de risicosfeer van appellant.
4.2.
De betwisting van appellant dat hij inkomsten uit drugshandel heeft ontvangen, gaat voorbij aan het feit dat het college dit niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd: het besluit berust immers op de grondslag dat appellant door schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de drugshandel het recht op bijstand niet is vast te stellen. Overigens heeft hij zijn betoog niet onderbouwd en staat het haaks op wat uit het in 1.2 genoemde rapport en, meer in het bijzonder, uit de getuigenverklaringen uit 1.2, is op te maken. Bovendien blijkt uit het in 1.5 genoemde vonnis over de ontnemingsvordering dat appellant niet heeft ontkend dat van enige verdiensten sprake is geweest.
4.3.
Voor wat betreft de aangevoerde grond dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4209. Volgens deze uitspraak bestaat een verschil tussen de strafrechtelijke procedure en de procedure bij de bestuursrechter in die zin dat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is dan in een bestuursrechtelijke procedure. Dit verschil leidt er echter niet toe dat een strafvonnis in de bestuursrechtelijke procedure geheel buiten beschouwing dient te blijven. Dit betekent voor deze zaak dat bij de beoordeling of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn drugshandel, in beginsel alle beschikbare informatie kan worden betrokken. Hieronder vallen ook de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de uitspraken, genoemd in 1.4, waartegen appellant zich in de strafprocedure heeft kunnen weren.
4.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht het vonnis over de in 1.5 vermelde ontnemingsvordering niet van betekenis geacht voor de door het college vastgestelde hoogte van de terugvordering. Naar vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6358, heeft een door de strafrechter toegewezen ontnemingsvordering wegens de in die uitspraak gegeven reden geen invloed op de hoogte van de terugvordering in de bestuursrechtelijke procedure.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen