[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 juni 2008, 07/876 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost, te Delfzijl (hierna: Dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 25 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.G. Mellens-Schrage, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Mellens-Schrage. Het Dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.J. Hoiting, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 16 augustus 2004 bijstand ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande. Per 1 januari 2006 heeft deze gemeente de uitvoering van de WWB overgedragen aan de ISD Noordoost.
1.2. Naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Groningen dat ten aanzien van appellant een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld ter zake van handel in verdovende middelen, heeft het Samenwerkingsverband sociale recherche Noord en Oost Groningen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en is appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport en een proces-verbaal van 27 juni 2006, waarbij als bijlagen onder meer zijn bijgevoegd de processen-verbaal van de verklaringen die appellant tegenover de politie heeft afgelegd.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche heeft het Dagelijks bestuur bij besluit van 2 januari 2007 de bijstand van appellant over de periode van 16 augustus 2004 tot en met 11 mei 2006 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.473,63 bruto teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in de genoemde periode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten in verband met de handel in verdovende middelen zonder daarvan mededeling te doen met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of appellant in die periode recht had op bijstand.
1.4. Bij besluit van 28 juni 2007 heeft het Dagelijks bestuur het tegen het besluit van 2 januari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 juni 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder de processen-verbaal van de verklaringen die appellant tegenover de politie en de sociale recherche heeft afgelegd, blijkt - en dat is tussen partijen niet in geschil - dat appellante zich in de hier in geding zijnde periode van 16 augustus 2004 tot en met 11 mei 2006 heeft beziggehouden met de handel in verdovende middelen. Door geen melding te maken van deze handel en de daarmee verworven inkomsten, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen - zie de uitspraak van 28 november 2006, LJN AZ3449 - treft in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving geen doel de stelling dat van handel in verdovende middelen geen melding behoeft te worden gemaakt, omdat anders aan de eigen strafrechtelijke veroordeling zou worden meegewerkt.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert een dergelijke schending een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. Daarin is appellant niet geslaagd. Er is geen administratie of boekhouding voorhanden waaruit kan worden afgeleid welke inkomsten appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode heeft ontvangen. Appellant stelt dat zijn recht op bijstand over deze periode achteraf wel kan worden vastgesteld, waartoe hij erop heeft gewezen dat de rechtbank Groningen, sector strafrecht, bij uitspraak van 7 september 2006 op basis van gedetailleerde verklaringen van appellant het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld. Die stelling treft geen doel. Het gaat daarbij om een berekening in het kader van de door het openbaar ministerie bij de strafrechter ingediende ontnemingsvordering. Deze berekening kan niet worden gebruikt bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja in hoeverre, voor de betrokkene recht op bijstand heeft bestaan. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. De stelling van appellant dat de periode vóór 1 januari 2005 een aanloopperiode betrof waarin hij nog geen inkomsten uit zijn illegale activiteiten heeft verworven en dat hij in die periode dus recht op bijstand had, treft evenmin doel. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant zelf tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij begin 2004 met de handel in verdovende middelen is begonnen en al inkomsten uit die handel had toen hij een uitkering aanvroeg.
4.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 16 augustus 2004 tot en met 11 mei 2006 in te trekken. Tegen de uitoefening van deze bevoegdheid heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand over de hier aan de orde zijnde periode.
4.5. Appellant stelt zich primair op het standpunt dat van terugvordering geen sprake kan zijn, omdat hij ook al de door hem wederrechtelijk verkregen inkomsten moet terugbetalen aan de Staat. Naar vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraken van 27 augustus 2003, LJN AK3428 en 10 januari 2006, LJN AV0131 - kan de vaststelling van een wederrechtelijk genoten voordeel als hier aan de orde echter niet van invloed zijn op de hoogte van het in een bestuursrechtelijke procedure terug te vorderen bedrag. Zoals overwogen in onder meer de uitspraak van de Raad van
10 december 2002, LJN AF3140 kan de strafrechter, hetzij reeds aanstonds bij de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsvordering, hetzij nadien met toepassing van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, rekening houden met een bestuursrechtelijke terugvordering. Het is daarbij uitsluitend aan de strafrechter om - met inachtneming van artikel 36e, zesde en/of vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht - te bepalen of, en zo ja in hoeverre, een dergelijke terugvordering in het concrete geval van invloed dient te zijn op de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsvordering. Het feit dat de strafrechter (nog) geen aanleiding heeft gezien bij de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsvordering betekenis toe te kennen aan de terugvordering, kan hoe dan ook niet van invloed zijn op de hoogte van het terug te vorderen bedrag aan kosten van bijstand.
4.6. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat het College slechts bevoegd is tot terugvordering van de kosten van bijstand tot ten hoogste het in het kader van de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.5 vloeit voort dat dit standpunt niet kan worden gevolgd.
4.7. Ten slotte stelt appellant zich op het standpunt dat er sprake is van dringende redenen, op grond waarvan volgens het terugvorderingsbeleid van het Dagelijks bestuur van terugvordering wordt afgezien. Appellant wijst er hierbij op dat, nu hij ook al het wederrechtelijk verkregen voordeel moet terugbetalen aan de Staat, hij nooit een kans krijgt om opnieuw te beginnen. Appellant volgt een studie, ontvangt studiefinanciering waarop al het nodige wordt ingehouden en heeft de zorg voor zijn twee kinderen.
4.8. De Raad ziet hierin geen dringende redenen in de zin van het door het Dagelijks bestuur gevoerde terugvorderingsbeleid. Volgens dit beleid is sprake van dringende redenen indien het terugvorderingsbesluit te ernstige gevolgen voor belanghebbende of zijn gezinssituatie zou kunnen hebben, waarbij het niet primair of uitsluitend gaat om financiële redenen. Van dergelijke gevolgen is niet gebleken. De Raad wijst er in dit verband nog op dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft een belanghebbende als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels omtrent de beslagvrije voet neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.