ECLI:NL:CRVB:2023:917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
21 / 3265 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens betrokkenheid bij hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die betrokken was bij de exploitatie van een hennepkwekerij. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met zijn activiteiten € 2.500,- heeft verdiend, omdat hij geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden van zijn activiteiten en inkomsten. De enkele verklaring van appellant over de bedragen die hij heeft ontvangen is niet voldoende. Het ontnemingsvonnis biedt geen basis om dit vast te stellen, omdat het niet duidelijk is waarop het daarin vermelde bedrag is gebaseerd. De Raad stelt vast dat appellant niet vrijgesproken is van betrokkenheid bij de hennepkwekerij over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018, en dat het onschuldvermoeden hier niet van toepassing is.

Het proces begon met een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 23 januari 2020, waarin de bijstand van appellant werd ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 23 januari 2019. Appellant maakte bezwaar, maar het college bleef bij zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunten herhaald, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht de intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

21/3265 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2021, 20/5108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 23 januari 2020 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 23 januari 2019. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 18 augustus 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. W.R. Jonk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jonk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om een intrekking en een terugvordering wegens betrokkenheid van appellant bij de exploitatie van een hennepkwekerij. In geschil is of en, zo ja, in hoeverre betekenis toekomt aan de door appellant in hoger beroep ingediende vonnissen van de politierechter van 4 april 2022. De Raad komt tot het oordeel dat deze vonnissen niet van invloed zijn op de intrekking en terugvordering.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 juli 2015 bijstand op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 23 januari 2019 heeft de politie Oost-Nederland (politie) een inval gedaan in een woning in [gemeente] . De politie trof daar een professionele hennepkwekerij aan. Appellant was op het moment van de inval in de woning aanwezig. De politie heeft appellant daar aangehouden als verdachte van overtreding van de Opiumwet. De politie heeft onder meer vastgesteld dat de hennepplanten al waren geoogst bij het aantreffen van de kwekerij en dat minimaal twee keer eerder was geoogst. De politie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op ruim € 40.000,-. Op 24 en 25 januari 2019 heeft de politie appellant verhoord over zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij.
1.3.
Op grond van de Wet politiegegevens en het Hennepconvenant Oost-Nederland heeft de politie de gegevens van het politieonderzoek aan de sociale recherche van de gemeente Amsterdam verstrekt. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. De sociaal rechercheur heeft op 13 mei 2019 met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 23 mei 2019.
1.4.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met het besluit van 23 januari 2019 de bijstand over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 23 januari 2019 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.868,87 (bruto) van appellant teruggevorderd.
1.5.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft namelijk geen melding gemaakt van de activiteiten die hij heeft verricht bij de exploitatie van een hennepkwekerij die in een [locatie] woning is aangetroffen en ook niet van de inkomsten die hij daaruit heeft verkregen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking en terugvordering van de aan appellant verstrekte bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de intrekking en terugvordering in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Intrekking
4.1.
Niet in geschil is dat appellant vanaf augustus 2018 betrokken is geweest bij de exploitatie van een hennepkwekerij in [gemeente] en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Dit blijkt ook uit de verklaringen die appellant tegenover de politie en de sociale recherche heeft afgelegd. Zo heeft hij onder meer verklaard dat hij in augustus 2018 in aanraking is gekomen met de exploitanten van de hennepkwekerij, dat hij vanaf die tijd een keer in de veertien dagen voor hen aan het werk is gegaan, dat de tijdens de inval aangetroffen oogst de derde oogst was en dat hij voor zijn werkzaamheden de eerste keer € 1.000,- heeft gekregen, de tweede keer € 1.500,- en dat hij deze keer € 2.000,- zou krijgen. Verder is niet (meer) in geschil dat appellant van deze activiteiten en inkomsten geen melding heeft gemaakt bij het college en ook niet dat hij daardoor zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de periode waar het hier om gaat recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd over de intrekking komt er in de eerste plaats op neer dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Appellant heeft namelijk ter zitting naar voren gebracht dat de strafrechter heeft vastgesteld dat appellant met zijn activiteiten voor de hennepkwekerij € 2.500,- heeft verdiend. Appellant verwijst hiervoor naar een aantekening mondeling vonnis (amv) van de rechtbank Gelderland van 4 april 2018. In dit amv heeft de politierechter aan appellant de verplichting opgelegd om aan de Staat der Nederlanden € 2.500,- te betalen ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel (ontnemingsvonnis). Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met zijn activiteiten € 2.500,- heeft verdiend. Hij heeft namelijk geen deugdelijke administratie bijgehouden van zijn activiteiten voor de hennepkwekerij en de daaruit verkregen inkomsten. De enkele verklaring van appellant over de bedragen die hij heeft en zou ontvangen voor zijn activiteiten voor de hennepkwekerij is niet toereikend. Zonder onderbouwing van die verklaring met concrete en verifieerbare gegevens is namelijk niet vast te stellen welke activiteiten appellant heeft verricht voor de hennepkwekerij en welke bedragen hij daarvoor heeft ontvangen. Ook het ontnemingsvonnis biedt geen basis om dit vast te stellen, alleen al omdat uit dat vonnis niet blijkt waarop het daarin vermelde bedrag is gebaseerd.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in strijd zijn met de onschuldpresumptie, omdat, zoals appellant ter zitting nader heeft toegelicht, de periode waarover hij is veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij de exploitatie van de hennepkwekerij korter is dan de periode waarover het college de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. Appellant verwijst hiervoor naar een andere amv van de rechtbank Gelderland van 4 april 2022. In dit amv heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, appellant veroordeeld tot een taakstraf wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder b, van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 1 november 2018 tot en met 22 januari 2019 (strafvonnis). Het college heeft volgens appellant ten onrechte geen rekening gehouden met de vrijspraak over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018, zoals die uit het strafvonnis volgt. De intrekking en terugvordering moeten daarom worden beperkt tot de periode van 1 november 2018 tot en met 23 januari 2019. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is hij niet vrijgesproken van betrokkenheid bij de exploitatie van de hennepkwekerij over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018. In het strafvonnis staat niets over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018. Het onschuldvermoeden speelt hier dus niet. Het strafvonnis bevat verder geen enkele bewijsoverweging. Daaruit kan dus ook niets worden afgeleid. [1]
4.4.2.
Het feit dat de veroordeling in het strafvonnis ziet op een kortere periode dan de periode waarover het college de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd zegt op zichzelf niets over de periode waarover appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Sterker nog, zoals is overwogen in 4.1 is niet in geschil dat appellant vanaf augustus 2018 werkzaamheden heeft verricht voor de hennepkwekerij en voor die werkzaamheden inkomsten heeft ontvangen, en ook niet dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door van die werkzaamheden en inkomsten geen melding te maken bij het college. Voor de door appellant voorgestane beperking van de intrekkings- en terugvorderingsperiode is dus geen aanleiding.
Terugvordering
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat van terugvordering geen sprake kan zijn, omdat hij ook al de door hem wederrechtelijk verkregen inkomsten moet terugbetalen aan de Staat. Hij verwijst hiervoor naar het ontnemingsvonnis. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1.
Een door de strafrechter toegewezen ontnemingsvordering wegens de in die uitspraak gegeven reden heeft geen invloed op de hoogte van de terugvordering in de bestuursrechtelijke procedure. Dat heeft de Raad in eerdere uitspraken overwogen. [2] De Raad ziet geen aanleiding om daarover in deze zaak anders te oordelen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Ramanand

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2398.
2.Zie de uitspraken van 25 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6358, en van 7 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1454.