ECLI:NL:CRVB:2024:2291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
24/64 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ziekengeld op grond van de Ziektewet aan betrokkene met psychische problematiek

In deze zaak gaat het om de toekenning van ziekengeld aan betrokkene per 1 oktober 2019 op grond van de Ziektewet (ZW). Betrokkene, die vanaf 27 juni 2016 in dienst was bij appellante, meldde zich eind april 2019 ziek. Het dienstverband eindigde op 1 oktober 2019 na een vaststellingsovereenkomst waarin werd vermeld dat betrokkene arbeidsgeschikt was. Appellante betwistte de toekenning van ziekengeld, stellende dat betrokkene in staat was zijn eigen werk te verrichten en dat hij een benadelingshandeling had gepleegd door de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht ziekengeld had toegekend, omdat betrokkene als gevolg van psychische problematiek ongeschikt was voor zijn arbeid. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de benadelingshandeling buiten de omvang van het geding viel en dat het Uwv niet verplicht was om hierover te oordelen. De Raad concludeerde dat de toekenning van ziekengeld per 1 oktober 2019 in stand bleef, en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

24/64 ZW
Datum uitspraak: 4 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 november 2023, 22/606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestiginsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht met ingang van 1 oktober 2019 ziekengeld op grond van de ZW aan betrokkene heeft toegekend. Volgens appellante was betrokkene toen wel in staat om zijn eigen werk te verrichten zodat hij geen recht heeft op ziekengeld. Ook vindt appellante dat het Uwv betrokkene een maatregel had moeten opleggen omdat hij een benadelingshandeling heeft gepleegd. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht ziekengeld aan betrokkene heeft toegekend. Een oordeel over de benadelingshandeling valt buiten de omvang van het geding.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Dolstra, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Betrokkene heeft zich als derde-partij gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 november 2024. Voor appellante is
mr. Dolstra verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet. Betrokkene is vanaf 27 juni 2016 bij appellante in dienst geweest als [naam functie] voor 40 uur per week. Eind april 2019 heeft hij zich ziekgemeld. Het dienstverband met appellante is per 1 oktober 2019 beëindigd na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst op 30 augustus 2019. Daarin is vermeld dat betrokkene op het moment van het bereiken van overeenstemming arbeidsgeschikt is en niet ziek uit dienst zal treden.
1.2.
Betrokkene heeft op 18 september 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 1 oktober 2019 een WW-uitkering toegekend. Omdat de WW-aanvraag te laat is ingediend heeft het Uwv over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 18 april 2020 geen WW-uitkering uitbetaald. Het bezwaar van betrokkene daartegen is bij besluit van 26 februari 2021 ongegrond verklaard, onder de gewijzigde motivering dat de WW-uitkering over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 18 april 2020 niet werd uitbetaald omdat betrokkene in die periode langdurig ziek was en daarom niet beschikbaar voor werk was. Daarbij is vermeld dat appellante zich met terugwerkende kracht kan ziekmelden. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
1.3.
Op 16 maart 2021 heeft betrokkene zich met terugwerkende kracht per 1 oktober 2019 ziekgemeld. Het Uwv heeft aan appellante verzocht deze ziekmelding als eigenrisicodrager in behandeling te nemen. Op 20 mei 2021 is hij op het spreekuur van een bedrijfsarts van Arbodienst W2M geweest, die betrokkene vanaf augustus 2019 geschikt voor passende arbeid achtte. Bij besluit van 27 mei 2021 heeft het Uwv op verzoek van appellante geweigerd aan betrokkene per 1 oktober 2019 ziekengeld op grond van de ZW toe te kennen omdat hij niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
1.4.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2021. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Bij besluit van 27 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en bepaald dat hij vanaf 1 oktober 2019 recht heeft op ziekengeld.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In reactie op vragen van de rechtbank heeft het Uwv zijn standpunt over de eerste ziektedag van betrokkene verduidelijkt in die zin, dat hij (arbitrair) vanaf 1 mei 2019 ziek wordt geacht. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar nadere rapporten van de twee eerder betrokken verzekeringsartsen bezwaar en beroep.
2.2.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante dient te vergoeden en het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.
2.2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene in verband met zijn medische situatie op 1 oktober 2019 niet geschikt was voor zijn arbeid. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat de bedrijfsarts in zijn rapport van 12 (lees: 20) mei 2021 een onjuiste beoordeling heeft gedaan door te stellen dat betrokkene met zijn medische problemen in staat moet zijn geweest tot het verrichten van passend werk. In het kader van de ZW moet worden getoetst of betrokkene in staat was zijn eigen werk te verrichten. In zijn rapport van 24 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar informatie van de huisarts, geconcludeerd dat vanaf mei 2019 sprake was van (forse) klachten waarvoor een verwijzing naar een behandelaar plaatsvond. Een inhoudelijke motivering, bevindingen bij persoonlijk onderzoek of andere argumenten die de stelling van de bedrijfsarts, dat betrokkene op 1 oktober 2019 geschikt was voor het eigen werk, zouden steunen, werd niet verkregen. Ondanks mogelijke schommelingen in de belastbaarheid bij de medische klachten van betrokkene is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet reëel te veronderstellen dat betrokkene op 1 oktober 2019 in staat zou zijn geweest om de maatgevende arbeid in volle omvang te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij opgemerkt dat betrokkene vanaf juni 2019 tot de uitdiensttreding per 1 oktober 2019 de maatgevende arbeid niet in volle omvang heeft verricht. De rechtbank heeft dit gevolgd. Dat er daarnaast ook sprake was van een conflictsituatie, dat betrokkene ondanks zijn ziekte eerder naar behoren functioneerde en dat zijn klachten na het einde van het dienstverband zijn verergerd, maakt dat niet anders.
2.2.2.
Naar aanleiding van de door appellante ingebrachte beroepsgrond, heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat sprake is van een benadelingshandeling door betrokkene als bedoeld in artikel 45, eerste lid aanhef en onder j van de ZW. Doordat betrokkene tijdens zijn ziekte de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend, heeft hij appellante als eigenrisicodrager benadeeld. De benadelingshandeling kan betrokkene echter niet worden verweten omdat het Uwv navolgbaar heeft gemotiveerd dat betrokkene op het moment van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst wilsonbekwaam was.
2.2.3.
De rechtbank heeft verder het standpunt van het Uwv gevolgd dat de betaling van het ziekengeld voor rekening komt van appellante, ondanks het (eerder) toekennen van een
WW-uitkering. Dat een betrokkene een WW-uitkering heeft ontvangen heeft niet tot gevolg dat deze persoon in dienstbetrekking staat tot het Uwv.
2.2.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat van schending van het motiveringsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel geen sprake is.
2.2.5.
Het standpunt van het Uwv over de eerste ziektedag 1 mei 2019 kan gevolgd worden. Als gevolg hiervan is vanaf 1 mei 2019 sprake van doorbetaling van het loon tijdens ziekte en vanaf 1 oktober 2019 sprake van ziekengeld op grond van de ZW. De motivering van het bestreden besluit is gewijzigd in beroep. Omdat dit geen gevolgen heeft voor het feit dat betrokkene per 1 oktober 2019 recht heeft op ziekengeld, heeft de rechtbank dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.1.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat per 1 oktober 2019 geen sprake was van een medisch objectiveerbare ziekte bij betrokkene, maar van een conflictsituatie tussen betrokkene en appellante. Dat was de voornaamste oorzaak voor het feit dat betrokkene ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en het arbeidsconflict heeft uiteindelijk ook tot de vaststellingsovereenkomst geleid. Dit is bevestigd door de bedrijfsarts en is niet ontkracht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor appellante is het als gevolg van het tijdsverloop en het feit dat pas jaren na de einddatum onderzoek gedaan is naar de medische toestand van betrokkene, onmogelijk om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weerleggen dat betrokkene niet in staat was zijn maatgevende arbeid in volle omvang te verrichten. Feit is echter wel dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat betrokkene ten tijde van de ondertekening hiervan, op 30 augustus 2019, arbeidsgeschikt was. Uit de informatie van de behandelaar blijkt dat de klachten van betrokkene verergerd zijn na einde dienstverband, wat een duidelijke aanwijzing is dat betrokkene ten tijde van de uitdiensttreding niet arbeidsongeschikt was. De problematiek van betrokkene was hoogstens de indirecte oorzaak van zijn arbeidsongeschiktheid omdat betrokkene ondanks deze problematiek zijn werkzaamheden voor lange tijd naar behoren heeft kunnen verrichten.
3.2.
Indien en voor zover wel sprake zou zijn van ziekte op 1 oktober 2019 is volgens appellante sprake van een benadelingshandeling. Betrokkene heeft de vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarbij hij zijn recht op loondoorbetaling bij ziekte heeft prijsgegeven ondanks het geldende opzegverbod bij ziekte. Daarnaast is sprake van benadeling van appellante vanwege de late ziekmelding. Hierdoor is appellante de kans ontnomen betrokkene te begeleiden bij zijn re-integratie en heeft er geen Eerstejaars Ziektewetbeoordeling kunnen plaatsvinden. Verder heeft betrokkene appellante benadeeld door de door de huisarts geadviseerde behandeling niet direct te starten. Daarom dient het ziekengeld blijvend geheel te worden geweigerd.
3.3.
Het bestreden besluit is voorts in strijd met het motiveringsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Het Uwv heeft het rechtszekerheidsbeginsel geschonden door met terugwerkende kracht ziekengeld toe te kennen. Appellante werd circa tweeënhalf jaar na de einddatum van de arbeidsovereenkomst geconfronteerd met het betalen van het volledige ziekengeld. Appellante wordt hierdoor ook onevenredig benadeeld omdat zij na afloop van de maximale periode waarover het ziekengeld had moeten worden betaald geconfronteerd
wordt met een voldongen feit.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van ziekengeld per 1 oktober 2019 in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid?
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep tegen de medische beoordeling van het Uwv berust, zijn grotendeels een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden van appellante uitvoerig en voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat de gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Om een goed beeld te krijgen van de situatie en omstandigheden van betrokkene ten tijde van de ziekmelding en de beëindiging van het dienstverband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie opgevraagd bij de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft aangegeven niet over medische informatie te beschikken. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de huisarts, die een huisartsenjournaal uit 2019 en correspondentie met de behandelaars heeft gestuurd. Verder is betrokkene gezien op een spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin hij onder meer is bevraagd over het ziekteverloop. De behandelend psycholoog, die bij de hoorzitting aanwezig was, heeft verklaard dat bij betrokkene vanaf de vroege jeugd sprake is van ernstige verslavingsproblematiek die naar zijn mening niet goed door de bedrijfsarts is ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit de verkregen medische informatie afgeleid dat de psychische problematiek van betrokkene vanaf arbitrair mei 2019 van dien aard was dat betrokkene niet in staat was daarmee zijn arbeid in volle omvang te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij mede betrokken de bij betrokkene ten tijde in geding aanwezige slaapproblematiek, de moeite om een regulier ritme te behouden, het feit dat appellante in twee ploegendienst werkzaam was en dat het werk onder zekere tijdsdruk moest worden verricht.
4.3.
Tegenover dit gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante enkel het rapport van haar bedrijfsarts van 20 mei 2021 ingebracht, waarin deze stelt dat bij betrokkene ten tijde in geding sprake was van milde psychische klachten bij een arbeidsconflict en dat daarmee per 1 oktober 2019 sprake was van situationele arbeidsongeschiktheid. Medische informatie, waaruit blijkt dat en wanneer betrokkene in 2019 is gezien door een bedrijfsarts, wat diens conclusies waren over de medische klachten van betrokkene en wat de medische overwegingen waren om betrokkene ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst in augustus 2019 hersteld te verklaren, is door de bedrijfsarts desgevraagd niet verschaft. Dat betrokkene tot augustus 2019 zijn werk in volle omvang heeft verricht, zoals appellante stelt, is door betrokkene weersproken en door appellante verder ook in het geheel niet onderbouwd. Dit blijkt ook niet uit de bewoordingen van de bedrijfsarts in het rapport van 20 mei 2021, waarin deze spreekt over de geschiktheid van betrokkene voor passende arbeid. Daaruit kan wel worden afgeleid dat de bedrijfsarts bij zijn standpuntbepaling over de ongeschiktheid van betrokkene ten onrechte niet diens eigen arbeid als maatstaf heeft genomen.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv onderschreven, dat betrokkene ziek uit dienst is gegaan en op 1 oktober 2019 als gevolg van de bij hem aanwezige psychische problematiek ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Gelet hierop is bij het bestreden besluit terecht aan betrokkene per die datum alsnog een ZW-uitkering toegekend. Uit het bepaalde in artikel 63a, derde lid, van de ZW volgt dat dit onder het risico valt van appellante, nu betrokkene laatstelijk (dat wil zeggen: voorafgaand aan het intreden van de ongeschiktheid [1] ) tot haar in dienstbetrekking stond. Dat het hier een ziekmelding met terugwerkende kracht betreft, maakt dit niet anders.
Benadelingshandeling
4.5.
Door een oordeel te geven over een vermeende benadelingshandeling door betrokkene, is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden. Het Uwv heeft een besluit genomen dat uitsluitend zag op het recht op ziekengeld in verband met de (on)geschiktheid van betrokkene. Het besluit had daarmee geen betrekking op een eventuele benadelingshandeling en hoefde daar ook niet over te gaan. Appellante heeft voorafgaand aan het bestreden besluit immers niet aan het Uwv verzocht een dergelijk besluit te nemen. Uit artikel 2 van de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW [2] volgt dat het niet aan het Uwv is om een andere beschikking af te geven dat door de eigenrisicodrager is voorgesteld. In de toelichting bij artikel 2 van de Regeling staat dit als volgt:
“Het UWV voert slechts een marginale toets uit op het voorstel van de eigenrisicodrager. Marginale toetsing wil zeggen dat beoordeeld wordt of het voorstel op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of het voorstel gedragen kan worden door de feiten en omstandigheden die de eigenrisicodrager heeft aangedragen. Het UWV toetst alleen dát aspect op grond waarvan een beslissing via een beschikking bekend gemaakt moet worden. Bijvoorbeeld: de eigenrisicodrager doet een voorstel voor het opleggen van een maatregel. Het UWV betrekt in haar toetsing uitsluitend de voor die maatregel van belang zijnde aspecten. Alle overige aspecten die te maken hebben met recht/hoogte/duur van de uitkering, worden hierbij niet betrokken. (…)”
Als appellante van mening is dat aan betrokkene een maatregel wegens een benadelingshandeling of te late ziekmelding dient te worden opgelegd, staat het haar vrij aan het Uwv een dergelijk voorstel te doen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.6.
Het feit dat hier sprake is van een ziekmelding met terugwerkende kracht is geen bijzondere omstandigheid die maakt dat artikel 63a, derde lid, van de ZW buiten toepassing moet blijven wegens schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten en – gelet op 4.5 – met verbetering van de gronden. Dit betekent dat de toekenning van ziekengeld aan betrokkene per 1 oktober 2019 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en W.R. van der Velde en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet
De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Artikel 19, vijfde lid, van de Ziektewet
Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. (…)
Artikel 63a van de Ziektewet
1. De eigenrisicodrager verricht met betrekking tot de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van deze wet inzake uitkeringen, met uitzondering van besluiten op grond van artikel 45a en besluiten op grond van bezwaar of beroep. De eigenrisicodrager begeleidt de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, bij gebleken ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan, met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel artikel 71b, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
(…)
3. De eigenrisicodrager betaalt het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toegekende ziekengeld namens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien de eigenrisicodrager het ziekengeld niet betaalt, wordt dit betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verhaalt het ziekengeld, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, op de eigenrisicodrager.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1128.
2.Regeling als bedoeld in artikel 63a, negende lid, van de ZW. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 14 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2378.