ECLI:NL:CRVB:2024:2279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
23/1530 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over niet-ontvankelijkheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die van 6 juni 2017 tot 5 maart 2019 als glaszetter werkte, had zich ziek gemeld en een aanvraag voor een Ziektewet-uitkering ingediend. Het Uwv had aanvankelijk geweigerd om de uitkering toe te kennen, maar later werd deze alsnog toegekend. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar de Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellant geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling. De Raad heeft vastgesteld dat appellant over de periode van 5 maart 2019 tot en met 22 juli 2020 ziekengeld zal ontvangen, omdat ex-werkgeefster heeft toegezegd dit alsnog te betalen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure is overschreden met ongeveer negen maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- ten laste van de Staat der Nederlanden. Het verzoek om schadevergoeding voor overige schade is afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de voorwaarden voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

23/1530 ZW, 24/1130 ZW
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 mei 2023, 20/4727 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgeefster] te [vestiginsplaats] (ex-werkgeefster)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het hoger beroep is niet-ontvankelijk, omdat appellant geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Ook heeft appellant verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 3 juli 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens ex-werkgeefster heeft mr. R.W. Verheul een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 juli 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. Namens exwerkgeefster zijn verschenen [naam 1] (bedrijfsjurist) en [naam 2] (juridisch medewerker), bijgestaan door mr. Verheul.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant werkte van 6 juni 2017 tot 5 maart 2019 voor 40 uur per week als glaszetter bij ex-werkgeefster, die eigenrisicodrager is in de zin van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 22 oktober 2019 heeft appellant zich bij het Uwv per 20 december 2018 ziekgemeld en een aanvraag om een ZW-uitkering ingediend. Het Uwv heeft bij besluit van 30 januari 2020 geweigerd appellant een ZW-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 23 juli 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en appellant per 20 december 2018 een ZWuitkering toegekend. Volgens het Uwv blijkt uit een door appellant overgelegd vonnis van de kantonrechter in kort geding van 10 september 2019 dat tussen ex-werkgeefster en appellant niet ter discussie staat dat appellant per 20 december 2018 arbeidsongeschikt is. In dat vonnis heeft de kantonrechter vastgesteld dat ex-werkgeefster de door appellant gestelde arbeidsongeschiktheid van 20 december 2018 tot 5 maart 2019 (einde dienstverband) niet heeft betwist en dat daarom de loondoorbetalingsverplichting wegens ziekte geldt. [1] Exwerkgeefster is door de kantonrechter veroordeeld om aan appellant over de periode van 21 december 2018 tot 5 maart 2019 90% van zijn achterstallig salaris en het achterstallige vakantiegeld te voldoen, beide te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%.
1.4.
Uit de stukken valt af te leiden dat het Uwv vervolgens aan ex-werkgeefster een ziekengeldsanctie heeft opgelegd, waarbij ex-werkgeefster het ziekengeld aan appellant moet doorbetalen tot 16 december 2021. Bij besluit van 11 mei 2021 heeft het Uwv appellant hersteld geacht voor zijn arbeid en de ZW-uitkering per 10 april 2021 beëindigd. Het Uwv heeft het hiertegen ingediende bezwaar van appellant bij besluit van 27 augustus 2021 nietontvankelijk verklaard. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van ex-werkgeefster tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen.
2.1.
Het Uwv heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum van de toekenning van het ziekengeld aan appellant onjuist is vastgesteld op 20 december 2018. Appellant heeft van 21 december 2018 tot 5 maart 2019 zijn loon doorbetaald gekregen. De ingangsdatum van het (eventuele) ziekengeld zou naar het oordeel van de rechtbank, in navolging van het Uwv, dus 5 maart 2019 moeten zijn.
2.2.
Het Uwv heeft onvoldoende onderzocht en onderbouwd dat in het geval van appellant sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte. Het Uwv heeft geen onderzoek gedaan naar de arbeidsongeschiktheid van appellant. Het Uwv heeft de arbeidsongeschiktheid van appellant enkel vastgesteld op basis van het feit dat ex-werkgeefster in de kortgedingprocedure niet heeft betwist dat appellant arbeidsongeschikt is. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit de vaststelling, dat appellant ongeschikt is tot het verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte, niet dragen.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zich, zo begrijpt de Raad, op het standpunt gesteld dat sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming, omdat exwerkgeefster heeft nagelaten om de bedrijfsarts in te schakelen. Verder is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het vonnis van de kortgedingrechter. Volgens appellant is de bestuursrechter wel degelijk gebonden aan dit vonnis. Daar komt bij dat ex-werkgeefster in die kortgedingprocedure heeft verzwegen dat zij eigenrisicodrager is
.Ook heeft appellant verzocht om een schadevergoeding.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 3 juli 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 2020 alsnog ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 5 maart 2019 geschikt was voor zijn eigen arbeid. Daarom heeft hij per die datum geen recht op een ZW-uitkering. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
De zienswijze van ex-werkgeefster
3.3.
Ex-werkgeefster heeft met een zienswijze kenbaar gemaakt zich volledig te verenigen met het oordeel van de rechtbank en ook met bestreden besluit 2.

Het oordeel van de Raad

4. In hoger beroep moet eerst ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Hiertoe is het volgende van belang.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak [2] is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
4.2.
Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het hem uitsluitend te doen is om de ZW-uitkering over de periode van 5 maart 2019 tot en met 22 juli 2020. Van 20 december 2018 tot 5 maart 2019 en van 23 juli 2020 tot 10 april 2021 heeft hij namelijk ziekengeld ontvangen van zijn ex-werkgeefster en vanaf 10 april 2021 was appellant niet langer ziek en ontving hij een WW-uitkering. Het geschil gaat dus over de beoordeling van een reeds verstreken periode. Ter zitting heeft ex-werkgeefster toegezegd over deze periode van 5 maart 2019 tot en met 22 juli 2020 alsnog ziekengeld aan appellant uit te betalen. Mocht exwerkgeefster niet of niet geheel aan haar betalingsverplichting voldoen, dan moet het Uwv het ziekengeld over deze periode betalen. [3] Hiermee staat vast dat appellant over de periode van 5 maart 2019 tot en met 22 juli 2020 ziekengeld zal ontvangen. Een uitspraak van de Raad over de aangevallen uitspraak is daarvoor niet meer nodig.
4.3.
Een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak is evenmin van belang voor een toekomstige periode. Appellant is per 10 april 2021, dus voor het einde van de wachttijd, niet langer ziek. Er zijn dus geen aanspraken op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontstaan.
4.4.
Ook in het verzoek om schadevergoeding is geen procesbelang gelegen. Dat – en welke – schade appellant heeft geleden, heeft hij niet onderbouwd. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij zich door het Uwv en zijn ex-werkgeefster in de steek gelaten voelt, maar hij heeft desgevraagd niet kunnen toelichten waar zijn schade uit bestaat. Gelet hierop is op voorhand onaannemelijk dat appellant schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming.
5. Voor bestreden besluit 2 geldt het volgende. Weliswaar is met dit besluit vastgesteld dat appellant per 5 maart 2019 niet ziek was, maar die vaststelling heeft geen feitelijke betekenis omdat uit artikel 30b, eerste lid, van de ZW volgt dat appellant, ook na het nemen van bestreden besluit 2, zijn recht op ziekengeld over de periode van 5 maart 2019 tot 10 april 2021 behoudt, zodat volgens artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het beroep niet van rechtswege betrekking heeft op dat besluit. Gelet op wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 is er evenmin een belang bij een beoordeling van dat besluit.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Met wat appellant heeft aangevoerd ter zitting heeft hij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 12 maart 2020 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ongeveer negen maanden verstreken. De zaak zelf en de opstelling van appellant, geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met ongeveer negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
6.4.
De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft ongeveer vier maanden geduurd (van 12 maart 2020 tot en met 23 juli 2020). Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. De gehele overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in beroep en in hoger beroep en komt voor rekening van de Staat. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het hoger beroep wordt wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep zal dus niet inhoudelijk worden beoordeeld.
7.2.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.000,- ten laste van de Staat.
7.3.
Het verzoek van appellant om toekenning van schadevergoeding in verband met overige door hem gestelde schade wordt afgewezen.
8. Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, krijgt appellant het door hem betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van overige schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en H.G. Rottier en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.
3.Artikel 63a, derde lid, van de Ziektewet