ECLI:NL:CRVB:2024:2278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
23/3232 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering en toeslag wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering en toeslag van appellant. Appellant had zich ziekgemeld en ontving sinds 2014 een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten die hij niet heeft gemeld. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering en toeslag heeft herzien en teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant stelde dat hij anderen vrijwillig hielp, maar de Raad oordeelt dat de werkzaamheden substantieel waren en dat hij daaruit inkomsten heeft verkregen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad bevestigt de herziening van de WIA-uitkering en de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van herziening of terugvordering af te zien. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bezwaar die appellant heeft gemaakt, omdat het Uwv niet op het verzoek om vergoeding heeft beslist. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar vernietigt het besluit van het Uwv voor zover het de kosten van bezwaar betreft.

Uitspraak

23/3232 WIA, 24/2094 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2023, 22/4957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht tot herziening en terugvordering van de WIA-uitkering en toeslag van appellant is overgegaan, omdat hij werkzaamheden heeft verricht waarmee hij inkomsten heeft genoten. Volgens appellant heeft hij anderen geholpen zonder daarvoor betalingen te hebben ontvangen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering en toeslag terecht heeft herzien en teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Schaap, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 10 juli 2024 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten heeft de Raad partijen gevraagd of die uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.F. Desloover, opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als kassamedewerker. Op 15 maart 2012 heeft hij zich ziekgemeld. Met ingang van 13 maart 2014 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, vanaf
18 november 2016 in de vorm van een IVA-uitkering. In aanvulling op de WIA-uitkering heeft het Uwv aan appellant met ingang van 23 mei 2014 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2.
Het Uwv heeft onderzoek ingesteld naar het recht van appellant op een WIA-uitkering en toeslag
.De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van
9 september 2021 (het onderzoeksrapport), waarin het volgende is geconcludeerd. Appellant heeft vanaf 2014 werkzaamheden verricht voor personen, bedrijven en zijn eigen bedrijf. De omvang van deze werkzaamheden is niet vast te stellen. Appellant heeft hiervan geen administratie bijgehouden. Daarnaast heeft appellant vergoedingen ontvangen voor zijn werkzaamheden, had hij (in)direct de beschikking over tegoeden en had hij de beschikking en het beheer over bankrekeningen van derden en bedrijven. De omvang van de inkomsten van appellant is niet vast te stellen. Appellant heeft hier geen duidelijkheid over gegeven. De werkzaamheden die appellant vanaf 2014 heeft verricht en de daarmee verkregen inkomsten heeft hij niet bij het Uwv gemeld.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2021 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periodes van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2020 en van 1 december 2020 tot en met 31 december 2020 herzien vanwege de inkomsten van appellant uit werk in die perioden die door het Uwv schattenderwijs zijn vastgesteld. De WIA-uitkering van appellant in de periode 1 juni 2020 tot en met 30 november 2020 heeft het Uwv niet herzien, omdat appellant in die periode onder beschermingsbewind stond.
1.4.
Bij besluit van eveneens 9 november 2021 heeft het Uwv over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2021 een bedrag van € 86.292,48 aan WIA-uitkering en een bedrag van € 17.518,09 aan toeslag van appellant teruggevorderd. Het totaal teruggevorderde bedrag bedraagt € 103.810,57 bruto.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 12 september 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het tegen de besluiten van 9 november 2021 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven voor zover het de herziening van de WIA-uitkering en TW-toeslag betreft, het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen wat betreft de terugvordering en bepaald dat het Uwv de door appellant gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het Uwv heeft in eerste instantie aan de herziening en terugvordering ten grondslag gelegd dat appellant werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] en dat hij deze werkzaamheden en daaruit ontvangen inkomsten in strijd met de inlichtingenplicht niet bij het Uwv heeft gemeld. In beroep is deze grondslag door het Uwv nader geconcretiseerd, onder verwijzing naar ook andere in het onderzoeksrapport beschreven werkzaamheden voor personen en bedrijven. Dit betreft een aanvulling van de motivering van bestreden besluit 1. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om hierop te reageren. Het Uwv is hiermee niet buiten de omvang van het geding getreden. Wel heeft de rechtbank hierin reden gezien om bestreden besluit 1 te vernietigen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat uit het onderzoeksrapport afdoende blijkt dat appellant banden heeft of had met verschillende bedrijven en dat het voldoende aannemelijk is dat hij voor deze bedrijven werkzaamheden (als boekhouder) heeft verricht. Daarbij is gewezen op informatie van de Belastingdienst, informatie van de Kamer van Koophandel waar appellant als boekhouder of contactpersoon werd vermeld, aanvragen om uitkeringen waarop de contactgegevens van appellant stonden, de verklaring van [naam] van [naam bedrijf 1] en de verklaringen van appellant. Verder blijkt uit de verklaringen van appellant dat hij verschillende mensen heeft geholpen met vertalen, bellen en het aanvragen van kinderbijslag, toeslagen, NOW-uitkeringen en verblijfsvergunningen. Gelet op de aard en omvang van deze werkzaamheden zijn deze niet aan te merken als vriendendienst of hobbymatig, maar had appellant hier een substantieel loon mee kunnen verdienen. Uit de verklaringen van appellant, zijn bankrekeningen, de facturen van zijn bedrijf en de tegen hem gedane aangiftes en uit de verklaringen en bankrekeningen van derden blijkt dat hij ook een vergoeding voor zijn werkzaamheden ontving. Verder blijkt uit onderzoek dat hij direct of indirect de beschikking had over verschillende tegoeden en dat hij in ieder geval tot april 2020 ook de beschikking en het beheer had over de bankrekeningen van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Het is voor de rechtbank daarbij voldoende aannemelijk dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen. Uit de verklaring van [naam] blijkt dat appellant vanaf de oprichting van [naam bedrijf 1] op 1 november 2014 werkzaamheden heeft verricht en ook appellant zelf heeft verklaard vanaf de start van dat bedrijf te hebben geholpen. Over de duur van de werkzaamheden heeft appellant wisselende verklaringen afgelegd. De rechtbank houdt appellant aan zijn verklaring dat hij pas in januari 2021 is gestopt met de werkzaamheden en dus niet al in december 2019 of juni 2020, zoals hij eveneens heeft verklaard. Er zijn immers ook andere aanwijzingen dat appellant na juni 2020 nog werkzaamheden heeft verricht. Zo heeft appellant nadien onder meer nog facturen gemaakt, op 3 november 2020 een betaling van ruim € 12.000,- ontvangen voor verrichte werkzaamheden en had hij tot in ieder geval april 2020 de beschikking en het beheer over de bankrekeningen van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Door zijn werkzaamheden en inkomsten niet bij het Uwv te melden heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden, waardoor het Uwv gehouden was zijn WIA-uitkering en toeslag te herzien en het te veel ontvangen bedrag terug te vorderen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij over de betreffende periode wel recht had op een WIA-uitkering en toeslag. Hij heeft geen begin van een administratie overgelegd op basis waarvan dit recht zou kunnen worden vastgesteld, waardoor het Uwv dit schattenderwijs heeft kunnen doen. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die aangemerkt kunnen worden als dringende redenen om van herziening of terugvordering af te zien. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet over een langere periode heeft mogen terugvorderen dan de periode waarover is herzien. Voor de terugvordering over de periode
1 januari 2021 tot en met 31 oktober 2021 bestaat daarom geen grondslag. Om die reden heeft de rechtbank het Uwv opgedragen om wat betreft de terugvordering een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen.
De procedure in hoger beroep
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarmee de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 over de herziening van de WIA-uitkering en toeslag in stand zijn gelaten. Hij heeft daartegen aangevoerd dat hij geen werkzaamheden heeft verricht waarmee hij inkomsten heeft verkregen, maar uitsluitend anderen vrijwillig heeft geholpen met hun administratie. Ter onderbouwing heeft hij in hoger beroep zeven verklaringen van personen of bedrijven die worden genoemd in het onderzoeksrapport overgelegd, inclusief kopieën van hun identiteitsbewijzen, waarin zij hebben verklaard dat appellant hen vrijwillig heeft geholpen met de administratie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Ter uitvoering van de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht heeft het Uwv met een beslissing op bezwaar van 10 juli 2024 (bestreden besluit 2) de periode waarover aan appellant verstrekte WIA-uitkering en toeslag wordt teruggevorderd, gewijzigd naar 1 januari 2015 tot en met 31 december 2020. Het totaal over die periode teruggevorderde bedrag bedraagt € 101.603,03 bruto.
3.4.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat in dat besluit ten onrechte de door hem in bezwaar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand niet zijn vergoed.
3.5.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat die tussenuitspraak geen gevolgen heeft voor deze procedure. Het Uwv heeft opgemerkt dat de oorzaak van de herziening en terugvordering geheel en volledig is te wijten aan appellant, waarbij het Uwv heeft benadrukt dat het gaat om een schending van de inlichtingenplicht. Het Uwv heeft geen fouten gemaakt en heeft steeds adequaat en voortvarend gehandeld. Verder heeft het Uwv opgemerkt dat thans niet wordt ingevorderd wegens gebrek aan betalingsruimte en dat bij toekomstige invordering op relevante en adequate wijze rekening zal worden gehouden met de financiële omstandigheden van appellant.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Appellant kan zich niet verenigen met bestreden besluit 2. Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt bestreden besluit 2 daarom mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 over de herziening van de WIA-uitkering en toeslag in stand heeft gelaten en of het Uwv met bestreden besluit 2 terecht tot terugvordering van een bedrag van € 101.603,03 bruto is overgegaan. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar.
Herziening WIA-uitkering
4.3.
Wat appellant in hoger beroep tegen de herziening van zijn WIA-uitkering heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak uitgebreid besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv, onder verwijzing naar het onderzoeksrapport, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2020 werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarmee inkomsten heeft verkregen. Die inkomsten mocht het Uwv vanwege het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over de werkzaamheden en inkomsten schattenderwijs vaststellen. Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door de werkzaamheden en inkomsten niet bij het Uwv te melden. Het Uwv heeft over die periode daarom terecht de WIA-uitkering herzien. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen worden niet geloofwaardig geacht, gelet op het feit dat deze zeer summier en ongedateerd zijn, in hetzelfde lettertype zijn opgesteld, op een soortgelijke wijze zijn geformuleerd en kort voor de zitting zijn ingebracht, namelijk op 2 en 8 oktober 2024. Deze verklaringen zijn daarom niet aan te merken als tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, waarmee de onjuistheid van de bevindingen in het onderzoeksrapport aannemelijk wordt gemaakt.
Terugvordering WIA-uitkering en toeslag
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.3 tot en met 4.4 heeft het Uwv terecht de te veel betaalde WIA-uitkering en toeslag, zoals nader vastgesteld in het bestreden besluit 2, teruggevorderd.
Dringende redenen
4.6.
Er is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van (gedeeltelijke) herziening dan wel terugvordering had moeten afzien. Het standpunt van het Uwv hierover, dat door appellant niet is bestreden, kan worden gevolgd.
Proceskosten bezwaar
5.1.
Tegen bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat met dat besluit ten onrechte de door hem in bezwaar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand niet zijn vergoed. Deze beroepsgrond slaagt.
5.2.
Appellant heeft in bezwaar verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van zijn bezwaar heeft moeten maken. Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv het besluit tot terugvordering van 9 november 2021 herroepen wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb voor het vergoeden van de kosten van bezwaar, zodat het daartoe strekkende verzoek van appellant voor toewijzing in aanmerking komt. Het Uwv heeft met bestreden besluit 2 ten onrechte niet op dit verzoek beslist. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt daarom gegrond worden verklaard en dat besluit wordt vernietigd voor zover daarbij de kosten van bezwaar niet zijn vergoed.
5.3.
Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bezwaar die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.248,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor bijwonen van de hoorzitting).

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de herziening van de WIA-uitkering in stand blijft.
7. Het beroep tegen bestreden beluit 2 is gegrond en dat besluit wordt vernietigd, voor zover
daarbij kosten van bezwaar niet zijn vergoed.
8. Omdat het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond wordt verklaard, bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van dat beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting).
9. Omdat het hoger beroep niet slaagt en omdat voor het beroep tegen bestreden besluit 2 geen griffierecht is geheven, is vergoeding van griffierecht niet aan de orde.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juli 2024 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de kosten van bezwaar niet zijn vergoed;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant van € 2.998,-.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.