ECLI:NL:CRVB:2024:2277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
23/1243 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde WIA-voorschotten door het Uwv en de beoordeling van dringende redenen voor matiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de terugvordering van te veel betaalde WIA-voorschotten door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant. Appellant had in 2020 te veel WIA-voorschotten ontvangen, omdat zijn definitieve inkomsten uit arbeid als zelfstandige lager waren dan de geschatte inkomsten die hij in 2019 had doorgegeven. Het Uwv vorderde een bedrag van € 12.593,22 terug, wat appellant betwistte op basis van dringende redenen die volgens hem aanwezig waren om van terugvordering af te zien.

De Raad heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B.B.A. Willering. De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv tegen elkaar afgewogen. Appellant stelde dat hij niet had moeten begrijpen dat hij te veel WIA-voorschotten ontving en dat het Uwv hem niet had geïnformeerd over de gevolgen van de Tozo-bijstand die hij ontving. Het Uwv daarentegen stelde dat appellant zijn inkomsten niet tijdig had doorgegeven, wat leidde tot de terugvordering.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had teruggevorderd, omdat appellant niet had voldaan aan de verplichting om wijzigingen in zijn inkomsten door te geven. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om de terugvordering te matigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.937,50 bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 186,-.

Uitspraak

23/1243 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2023, 22/3315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht tot terugvordering van in 2020 aan appellant te veel betaalde WIA-voorschotten is overgegaan. Volgens appellant zijn er dringende redenen aanwezig op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om de terugvordering te matigen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten, heeft de Raad partijen gevraagd of die uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. Willering
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 22 juli 2016 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 2.020,81 bruto per maand. Vanaf 22 oktober 2018 is deze uitkering omgezet naar een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Op 2 januari 2019 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat hij vanaf 1 januari 2019 voor 24 uur per week gaat werken als zelfstandige (yogaleraar) en dat de geschatte inkomsten € 18.000,- bruto per jaar bedragen. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 1 januari 2019 maandelijks een voorschot op zijn WIA-uitkering ontvangt en dat de hoogte van de uitkering definitief wordt berekend zodra het Uwv de aanslag van de inkomstenbelasting van de Belastingdienst heeft ontvangen. Het voorschot is vastgesteld op basis van een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
In maart, april en mei 2020 heeft appellant vanwege de uitbraak van de coronacrisis van de gemeente Amsterdam maandelijks een bedrag van € 1.003,31 netto aan algemene bijstand ontvangen op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo). Verder heeft appellant, naast zijn arbeid als zelfstandige, in september tot en met december 2020 arbeid in loondienst verricht. Appellant heeft ook in 2020 maandelijks een voorschot ter hoogte van een WGA-loonaanvullinguitkering ontvangen.
1.4.
Na ontvangst van de gegevens van de Belastingdienst over 2020 heeft het Uwv de WIAuitkering over 2020 definitief berekend en bij besluit van 13 januari 2022 over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 12.593,22 bruto van appellant teruggevorderd. Er is volgens het Uwv sprake van te veel betaalde WIAvoorschotten, omdat uit de definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2020 blijkt dat de inkomsten van appellant in januari tot en met augustus 2020 minder bedroegen dan 50% van zijn resterende verdiencapaciteit. Hierdoor had hij in die maanden recht op een WGAvervolguitkering en niet op de hogere WGA-loonaanvullingsuitkering waarop de voorschotverstrekking was gebaseerd. De inkomsten van appellant in september tot en met december 2020 waren wel voldoende om voor die maanden in aanmerking te komen voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De algemene bijstand op grond van de Tozo die appellant in maart, april en mei 2020 heeft ontvangen, heeft volgens het Uwv geen invloed op zijn WIA-uitkering, omdat dit niet als inkomen in de zin van artikel 2:4 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) wordt gezien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de algemene bijstand op grond van de Tozo die appellant in 2020 heeft ontvangen, terecht niet heeft aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 2:4 van het AIB en terecht niet heeft betrokken bij de inkomenseis waar de hoogte van de WIA-uitkering en de terugvordering van de WIA-voorschotten op is gebaseerd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij in maart, april en mei 2020 ook aan de inkomenseis heeft voldaan om in aanmerking te komen voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. In die maanden heeft hij namelijk inkomsten op grond van de Tozo ontvangen.
3.2.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering op nihil moet worden gesteld, omdat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt en hij ook niet had moeten begrijpen dat hij te veel WIA-voorschotten ontving. Hij heeft alle relevante gegevens doorgegeven aan het Uwv en de Belastingdienst. Het lag bovendien op de weg van het Uwv om hem te informeren dat een uitkering op grond van de Tozo niet wordt aangemerkt als inkomen en dus niet wordt meegenomen bij de beoordeling van de inkomenseis. Hij was zich bewust van de voor hem geldende inkomenseis, maar veronderstelde dat hij deze inkomenseis in 2020 maandelijks wel zou halen, ondanks het lager uitvallen van zijn inkomsten uit arbeid als zelfstandige in een aantal maanden van dat jaar. Hij baseerde dit op zijn totale inkomen in dat jaar en de uitkering op grond van de Tozo die hij ontving. Hierover heeft hij telefonisch contact opgenomen met het Uwv, waarbij hem is verteld dat hij zich geen zorgen hoefde te maken. Daarnaast heeft appellant toegelicht dat de financiële gevolgen van de terugvordering voor hem groot zijn, doordat hij lange tijd minder te besteden heeft gehad en hij zijn beoogde eigen pensioenopbouw niet heeft kunnen voortzetten. Ook heeft de terugvordering geleid tot een stressreactie zodra hij berichten van het Uwv ontvangt.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.4.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om de terugvordering op een lager bedrag vast te stellen. De voorschotverstrekking in 2020 is berekend op basis van de laatstelijk door appellant op 2 januari 2019 geschatte inkomsten uit zijn arbeid als zelfstandige. Over andere gegevens beschikte het Uwv niet. Zijn definitieve inkomsten uit de arbeid als zelfstandige in 2020, die pas met de aanslag inkomstenbelasting over 2020 van de Belastingdienst bekend werden, zijn lager dan zijn eigen vooraf gemaakte inschatting, wat heeft geleid tot de terugvordering. Appellant is hier vooraf meermaals op gewezen en had hier rekening mee kunnen houden. Hij had in de loop van 2020 bij het Uwv kunnen melden dat zijn inkomsten lager waren, zodat de hoogte van de WIA-voorschotten aangepast had kunnen worden en de terugvordering lager uit had kunnen vallen. Wat betreft de Tozo heeft het Uwv toegelicht dat de uitvoering daarvan bij de gemeenten is belegd en het Uwv niet wist dat appellant algemene bijstand op grond van de Tozo ontving. Het Uwv kon appellant dan ook niet informeren over de gevolgen daarvan.
3.5.
Het Uwv heeft in hoger beroep erkend dat niet hoofdstuk 2, maar hoofdstuk 3 van het AIB van toepassing is, maar heeft gesteld dat dat voor de uitkomst van de zaak geen verschil maakt. Ook de artikelen 3:2 tot en met 3:4 van het AIB bieden geen aanknopingspunten om algemene bijstand op grond van de Tozo aan te merken als inkomen als bedoeld in de Wet WIA.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot terugvordering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep terecht opgemerkt dat hoofdstuk 3 van het AIB, specifiek artikel 3:2, van toepassing is en geen aanknopingspunt biedt om algemene bijstand op grond van de Tozo als inkomen als bedoeld in de Wet WIA aan te merken. Ter zitting heeft appellant dit standpunt niet langer betwist.
4.2.
Daarnaast is niet in geschil dat het maandelijkse inkomen van appellant in 2020, gelet op zijn inkomsten in dat jaar uit arbeid als zelfstandige en uit arbeid in loondienst, door het Uwv is berekend conform de daarvoor geldende regels in artikel 4:1 van het AIB. De op basis hiervan getrokken conclusie van het Uwv dat in 2020 aan appellant te veel WIA-voorschotten zijn betaald ter hoogte van het teruggevorderde bedrag, betwist appellant niet. Het geschil spitst zich daarom uitsluitend toe op de vraag of het Uwv terecht is overgegaan tot het terugvorderen van de in dat jaar te veel betaalde WIA-voorschotten.
4.3.
Artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht het Uwv terug te vorderen wat onverschuldigd is betaald. De bevoegdheid om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is op grond van het zesde lid van dat artikel beperkt tot situaties waarin dringende redenen aanwezig zijn.
4.4.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden voortaan als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.5.
Het Uwv heeft in de situatie van appellant, zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de terugvordering, alle relevante feiten en omstandigheden meegewogen en geen aanleiding hoeven te zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Uit het dossier volgt niet dat het Uwv een aandeel heeft gehad in de oorzaak van de terugvordering. De verstrekking van WIA-voorschotten in januari tot en met augustus 2020 heeft het Uwv gebaseerd op de door appellant in 2019 zelf doorgegeven geschatte inkomsten uit arbeid als zelfstandige. Na het begin van de coronacrisis in 2020 heeft appellant geen wijziging van de geschatte inkomsten doorgegeven en ook anderszins ontbreken signalen op basis waarvan het Uwv had kunnen concluderen dat de inkomstengegevens niet langer correct waren. Daarnaast is niet gebleken dat het Uwv gedurende die maanden op de hoogte was of had kunnen zijn van het feit dat appellant in maart, april en mei 2020 algemene bijstand op grond van de Tozo ontving van de gemeente Amsterdam. Verder is geen sprake van een onredelijk lange tijd tussen de ontvangst van de aanslag inkomstenbelasting 2020 door het Uwv en het besluit van 13 januari 2022.
4.7.
De oorzaak van de terugvordering is gelegen in het lager uitvallen of wegvallen van de inkomsten van appellant uit arbeid als zelfstandige en het feit dat hij dit niet heeft doorgegeven aan het Uwv. De noodzaak tot het doorgeven van wijzigingen is uitdrukkelijk benoemd in de besluiten tot verstrekking van WIA-voorschotten. Doordat appellant geen wijzigingen heeft doorgegeven, is de verstrekking van WIA-voorschotten in 2020 door het Uwv gecontinueerd op basis van de eerder door appellant doorgegeven geschatte inkomsten uit arbeid als zelfstandige. Ter zitting is gebleken dat de opvatting van appellant over de wijze van berekening van zijn maandelijkse inkomen en over de beoordeling van de inkomenseis niet strookt met artikel 60 van de Wet WIA en artikel 4:1 van het AIB. Dat appellant deze opvatting telefonisch aan het Uwv heeft voorgelegd en dat hem daarbij is meegedeeld dat de wijziging in zijn inkomsten uit arbeid als zelfstandige en het ontvangen van algemene bijstand op grond van de Tozo geen invloed zou hebben op zijn WIA-uitkering, heeft appellant niet onderbouwd.
4.8.
Wat betreft de financiële gevolgen van de terugvordering is van belang dat een betalingsregeling is getroffen, op basis waarvan vanaf januari 2023 drie jaar lang maandelijks € 349,78 bruto op de WIA-uitkering wordt ingehouden, waarbij overigens niet de volledige aflossingscapaciteit van appellant wordt benut. Het Uwv heeft hiermee voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering. Dat appellant stress ervaart bij berichten van het Uwv, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, is onvoldoende voor het oordeel dat de terugvordering ontoelaatbare of onevenredige gevolgen heeft.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op het in hoger beroep gewijzigde standpunt van het Uwv over de wettelijke grondslag van de terugvordering, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie op de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). In totaal is dit € 3.937,50. Om dezelfde reden moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van in totaal € 186,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.