ECLI:NL:CRVB:2024:2255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
23/3004 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AOW-pensioen wegens onvoldoende bewijs van verblijf en werk in Nederland

In deze zaak heeft appellant een aanvraag voor een AOW-pensioen ingediend, welke door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) is afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellant niet verzekerd was voor de AOW, omdat hij niet aannemelijk kon maken dat hij ten minste een jaar in Nederland had gewoond of gewerkt. De rechtbank Amsterdam heeft de afwijzing van de Svb bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn claim te onderbouwen. De Raad heeft vastgesteld dat de documenten die appellant heeft overgelegd inconsistenties vertonen, zoals verschillende geboortedata en namen, en dat de Svb geen bewijs heeft kunnen vinden dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt in de relevante periodes. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de afwijzing van de AOW-aanvraag blijft in stand.

Uitspraak

23/3004 AOW
Datum uitspraak: 22 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2023, 22/2654 (aangevallen uitspraak) en op verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Appellant heeft een AOW-pensioen aangevraagd, maar de Svb heeft die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet verzekerd is geweest voor de AOW. Partijen zijn het erover oneens of de stukken die appellant heeft overgelegd voldoende zijn om aan te nemen dat hij in het verleden in Nederland heeft gewoond of gewerkt. De rechtbank stelde de Svb in het gelijk. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tenminste een jaar in Nederland heeft gewoond of gewerkt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 oktober 2024. Voor appellant is mr. De Roy van Zuydewijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Appellant heeft op 14 maart 2021 een pensioen aangevraagd op grond van de AOW. [1] Hij heeft hierbij de naam [appellant] gebruikt en vermeld te zijn geboren op [geboortedatum 1] 1954. Met een besluit van 18 oktober 2021 heeft de Svb de aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, maar de Svb is met een besluit van 14 april 2022 (bestreden besluit) gebleven bij de afwijzing van de aanvraag. De reden daarvan is dat appellant niet verzekerd is geweest voor de AOW. Volgens de Svb is niet aannemelijk dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de Svb onderzoek heeft gedaan naar mogelijke periodes van wonen of werken van appellant in Nederland. Volgens de rechtbank zijn er geen stukken waaruit opgemaakt kan worden of en, zo ja, in welke periode appellant in Nederland heeft gewerkt.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om een AOW-pensioen in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In geschil is of appellant recht heeft op een AOW-pensioen. Appellant heeft gesteld dat hij verzekerd is geweest voor de AOW in de periodes van 1 augustus 1979 tot en met 4 januari 1981 en van 1 januari 1982 tot en met 31 juli 1983. Volgens appellant blijkt uit de stukken die hij heeft overgelegd dat hij in die periodes in Nederland heeft gewoond en dat hij heeft gewerkt bij werkgever [naam werkgever] . De Svb heeft dat betwist.
4.3.
Iemand heeft recht op een AOW-pensioen als hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en minimaal één jaar verzekerd is geweest voor de AOW. Dit is bepaald in artikel 7, eerste lid, van de AOW. Verzekerd voor de AOW is, heel kort gezegd en voor zover hier van belang, degene die in Nederland woont of werkt. Regels hierover zijn gesteld bij en krachtens artikel 6 van de AOW. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij besluiten op aanvraag de bewijslast ter onderbouwing van die aanvraag in hoofdzaak bij de aanvrager ligt. Dat geldt temeer in een geval als dit, waarin de te bewijzen feiten liggen binnen de invloedsfeer van de aanvrager. [2]
4.4.
De Raad is tot de conclusie gekomen dat op basis van de beschikbare gegevens niet aannemelijk is dat appellant tenminste één jaar in Nederland heeft gewoond of gewerkt in de periodes in geschil. De Raad overweegt daartoe het volgende.
4.5.
Met de gegevens die appellant bij de aanvraag en in de bezwaarprocedure heeft verstrekt heeft de Svb navraag gedaan bij de verschillende instanties of appellant daar bekend is. Die instanties hebben verklaard dat appellant met de opgegeven naam en geboortedatum daar niet bekend is.
4.6.
In de stukken die appellant zelf heeft overgelegd worden verschillende namen en verschillende geboortedata en -jaren gebruikt. Weliswaar blijkt uit de toelichting van de vertaalster van de aanvraag van appellant dat afwijkingen kunnen bestaan in de schrijfwijze van de naam van appellant, dat de schrijfwijze [naam appellant] is overgenomen van de inschrijvingskaart van het Marokkaanse consulaat, en dat daarin slechts het geboortejaar 1954 is genoemd zonder precieze datum, maar dit verklaart niet waarom in sommige stukken de geboortedatum [geboortedatum 2] 1952 wordt gebruikt. Ook verklaart het niet dat één werkgever de naam van één werknemer in verschillende stukken op verschillende manieren zou schrijven. De stelling van appellant dat de diverse stukken in hun onderlinge samenhang voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat hij in de volledige periodes in geschil in Nederland heeft gewoond en in dienst van dezelfde werkgever heeft gewerkt wordt reeds hierom niet gevolgd.
4.7.
Over de stukken op zichzelf oordeelt de Raad als volgt. Aan de verklaring van de werkgever [naam werkgever] van 15 augustus 1979 dat appellant daar vanaf 1 augustus 1979 werkt kunnen geen gevolgtrekkingen worden verbonden voor de periode vanaf 15 augustus 1979. Ook de verlofovereenkomst van 4 januari 1981 met [naam werkgever] geeft geen uitsluitsel over de duur van de werkzaamheden in Nederland. [3] Uit de door het Marokkaanse consulaat in februari 1980 afgegeven identiteitskaart en de verklaring van SOS platform van 5 maart 1980 blijkt slechts dat appellant rond die tijd in Nederland was. Uit deze stukken valt niet af te leiden dat appellant ten minste een jaar verzekerd is geweest voor de AOW.
4.8.
De stukken van een ziekenfonds en een ziekenhuis die zijn overgelegd over de periode vanaf januari 1982 en waarvan één stuk door de werkgever [naam werkgever] is ondertekend, noemen de geboortedatum [geboortedatum 2] 1952. Dit is een heel andere geboortedatum dan de geboortedatum [geboortedatum 1] 1954 die appellant op zijn aanvraag heeft aangegeven. Niet uit te sluiten is dat deze stukken een andere persoon betreffen. Het gegeven dat niemand anders dan appellant zelf onder dezelfde naam en de geboortedatum [geboortedatum 2] 1952 AOW-pensioen over de betreffende periode heeft aangevraagd betekent nog niet dat appellant de persoon is die in de betreffende stukken is bedoeld.
4.9.
Ook de bewijzen van overboeking door de ABN AMRO Bank van bedragen naar een rekening in Marokko, daterend van april 1982 tot en met mei 1983, met het opschrift “salarisoverboekingen naar Marokko” zijn niet voldoende om aan te nemen dat appellant toen in Nederland heeft gewerkt. De naam van de rekeninghouder is wisselend en wijkt af van de naam die appellant bij de aanvraag heeft vermeld. Verder is niet uitgesloten dat de overgeboekte bedragen geheel of gedeeltelijk een andere herkomst hebben dan een door appellant genoten loon, gelet op de hoogte en frequentie van de overboekingen.
4.10.
Naar het oordeel van de Raad is ook niet aannemelijk dat appellant in de periodes in geding in Nederland heeft gewoond. De adresgegevens die in meerdere stukken zijn vermeld zijn daarvoor onvoldoende. Appellant stelt dat hij bij een familielid heeft ingewoond en daarna een onderkomen had op het terrein van [naam werkgever] . Weliswaar staat het adres van het bedrijf van [naam werkgever] op de salarisoverboekingen, daterend van april 1982 tot en met mei 1983, maar daarmee is nog niet aannemelijk dat appellant daar woonde. Zoals hiervoor is overwogen kan uit deze stukken niet worden afgeleid dat het appellant was die in deze periode voor [naam werkgever] heeft gewerkt. Verder is niet uitgesloten dat het adres van [naam werkgever] op de overboekingen als postadres is gebruikt. De verklaring van 1 november 2023 van de broer van [naam werkgever] dat er in het verleden iemand op het terrein woonde die “ [naam] ” werd genoemd, maakt dat niet anders. Uit die verklaring wordt niet duidelijk over welke periode het gaat, en kan ook niet worden opgemaakt dat het om appellant gaat.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. [4]
5.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [5]
5.3.
De Raad constateert dat in deze zaak de termijn is aangevangen op 16 november 2021, de dag waarop de Svb het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 18 oktober 2021 heeft ontvangen. Op 22 november 2024 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat aanspraak op schadevergoeding bestaat vanwege de frustratie over het uitblijven van de aangevallen uitspraak tussen de rechtbankzitting en het doen van die uitspraak. Hoewel de Raad begrijpt dat dit vervelend is geweest voor appellant, heeft de vertraging bij het doen van de aangevallen uitspraak door de rechtbank niet tot gevolg gehad dat de totale duur van de procedure is overschreden. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat daarom geen grond.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt niet om de redenen genoemd in 4.2 tot en met 4.10. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag van een AOW-pensioen in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten of het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, als voorzitter en M.A.H. van Dalenvan Bekkum en J.H. Ermers, als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) S.S. Blok
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Ouderdomswet (AOW)
Artikel 6, eerste lid
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
ingezetene is;
geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Artikel 7, eerste lid
Recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet heeft degene, die
de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
ingevolge deze wet minimaal één kalenderjaar verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de aanvangsleeftijd is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 6, eerste lid, eerste volzin
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Zie de uitspraak van 21 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4007.
3.Vergelijk de uitspraak van 18 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1433, overweging 4.12.1.
4.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.