ECLI:NL:CRVB:2024:1433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
23/2255 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing AOW-pensioen aanvraag op basis van huwelijkse tijdvakken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de afwijzing van een AOW-pensioen aanvraag van appellante, die gebaseerd was op de huwelijkse tijdvakken van haar overleden echtgenoot. De Svb had eerder de aanvraag afgewezen, omdat de verzekerde periode korter was dan een jaar. De rechtbank Amsterdam had de afwijzing vernietigd, maar de Svb handhaafde zijn standpunt in een nieuw besluit. De Raad oordeelde dat de Svb voldoende en zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond. Appellante had geen recht op AOW-pensioen omdat de verzekerde periode niet voldeed aan de wettelijke eisen.

Uitspraak

23/2255 AOW en 23/3285 AOW
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2023, 22/5862 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of de Svb terecht niet is teruggekomen van een eerder besluit waarbij de aanvraag voor een AOW-pensioen op basis van huwelijkse tijdvakken is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat de echtgenoot van appellante drie maanden in 1980 in Nederland werkzaam was en heeft het bestreden besluit vernietigd. De Svb heeft een nieuw besluit genomen en de afwijzing van het herzieningsverzoek gehandhaafd, omdat de verzekerde periode korter is dan een jaar, waardoor appellante geen recht heeft op een AOW-pensioen. De Raad laat dit besluit in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [X] hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft met een besluit van 3 augustus 2023 een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante genomen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 april 2024. Voor appellante is [X] verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Schuurman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is op [datum] 1978 getrouwd. De echtgenoot van appellante heeft vanaf 1 juli 2009 een pensioen en een partnertoeslag op grond van de AOW [1] ontvangen. Op [overlijdensdatum] 2018 is de echtgenoot overleden. Appellante heeft op 17 augustus 2020 een AOWpensioen aangevraagd, welke aanvraag is gebaseerd op recht op AOW van appellante op grond van tijdvakken van verzekering voor de AOW van de echtgenoot van appellante. [2] De Svb heeft met een besluit van 10 september 2020 de aanvraag afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 15 februari 2021 bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Op 22 februari 2021 heeft de Svb stukken van appellante ontvangen. De Svb heeft de ontvangen stukken aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 10 september 2020. Met een besluit van 30 juni 2021 heeft de Svb dit verzoek afgewezen omdat appellante daarbij geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en het besluit van 10 september 2020 volgens de Svb niet onmiskenbaar onjuist is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 juni 2021 maar de Svb is met een besluit van 25 oktober 2022 (bestreden besluit 1) bij de afwijzing van het herzieningsverzoek gebleven.

De uitspraak van de rechtbank

2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen. Volgens de rechtbank is aannemelijk dat de echtgenoot van appellante in ieder geval in de maanden mei, juni en juli 1980 werkzaam was bij een [werkgever]. Dit blijkt uit de verklaring van het bedrijf van 15 mei 1980 waarin staat dat de echtgenoot, als medewerker van dit bedrijf, zijn werk voor de maanden juni en juli 1980 heeft onderbroken voor vakantie.
2.2.
Wat betreft de jaren 1978, 1979 en 1982 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat de echtgenoot van appellante in die jaren verzekerd was voor de AOW omdat hij toen in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Dit blijkt niet uit de door appellante overgelegde stukken. Van sommige stukken acht de rechtbank niet aannemelijk dat die op de echtgenoot betrekking hebben. De rechtbank overweegt dat de Svb in het kader van het herzieningsverzoek zorgvuldig onderzoek heeft verricht door informatie op te vragen bij verschillende instanties en het kinderbijslagarchief te raadplegen. Uit dit onderzoek is echter gebleken dat er geen informatie bekend is over de echtgenoot van appellante of over zijn kinderen.
Het nieuwe besluit van de Svb
3.1.
Met het besluit van 3 augustus 2023 (bestreden besluit 2) heeft de Svb een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellante. De Svb is bij de afwijzing van het herzieningsverzoek gebleven. De Svb verwijst naar het oordeel van de rechtbank over de jaren 1978, 1979, en 1982 en volgt de conclusie van de rechtbank dat aannemelijk is dat de echtgenoot van appellante in mei, juni en juli 1980 in Nederland heeft gewerkt. De Svb heeft vervolgens vastgesteld dat appellante nog steeds geen recht heeft op een AOW-pensioen, omdat de verzekerde periode korter is dan een jaar.
Het standpunt van appellante
3.2.
Appellante is het (gedeeltelijk) niet eens met de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft gesteld dat zij wel nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, waaruit blijkt dat de echtgenoot in de jaren 1978, 1979, 1980 en 1982 in Nederland heeft gewoond en gewerkt. Appellante is het niet eens met de vaststelling van de Svb in bestreden besluit 2 dat de echtgenoot van appellante alleen in de maanden mei, juni en juli 1980 verzekerd is geweest voor de AOW.
Het standpunt van de Svb
3.3.
De Svb is het eens met de conclusie van de rechtbank en stelt dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de echtgenoot van appellante destijds in Nederland woonde of werkte, met uitzondering van de maanden mei, juni en juli 1980.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Svb heeft na de aangevallen uitspraak bestreden besluit 2 genomen. Met toepassing van artikel 6:19 van de Awb [3] in samenhang met artikel 6:24 van de Awb zal de Raad ook een oordeel geven over bestreden besluit 2.
4.2.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de echtgenoot van appellante niet verzekerd is geweest in de jaren 1978, 1979 en 1980 (met uitzondering van de maanden mei, juni en juli) en 1982. De Raad beoordeelt ook of de Svb bij de afwijzing van het herzieningsverzoek heeft kunnen blijven. De Raad doet zijn beoordeling aan de hand van de argumenten die partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
4.3.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.4.
In de bijlage bij deze uitspraak zijn de wettelijke regels te vinden die belangrijk zijn voor de beoordeling van de Raad.
Toetsingskader bij een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit
4.5.
Appellante heeft de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 10 september 2020. Dat besluit staat in rechte vast omdat de Svb met zijn besluit van 15 februari 2021 bij de afwijzing van de aanvraag is gebleven en appellante hiertegen geen beroep heeft ingesteld. De Svb heeft bij de beoordeling van het verzoek toepassing gegeven aan zijn bevoegdheid van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.6.
Als het bestuursorgaan ten aanzien van een potentiële duuraanspraak toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de bestuursrechter voor de periode vóór het verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Wat betreft de periode na het verzoek moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. [4]
4.7.
De Svb voert met betrekking tot artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het volgende beleid. De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Dit beleid is opgenomen in beleidsregel SB1076. Dit beleid is door de Raad aanvaard. [5]
4.8.
De Raad gaat hieronder eerst in op de vraag of wat betreft de periode vanaf het verzoek van 22 februari 2021 ten onrechte geen AOW-pensioen is toegekend en daarna in op de vraag of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, dan wel of het besluit van de Svb van 10 september 2020 onmiskenbaar onjuist is als bedoeld in het beleid van de Svb.
Aanspraak op AOW-pensioen vanaf het verzoek van 22 februari 2021
4.9.
Bij de toekenning van het AOW-pensioen van de echtgenoot van appellante met ingang van 1 juli 2009 heeft de Svb vastgesteld dat de echtgenoot louter verzekerd is geweest voor de AOW van 15 maart 1974 tot en met 7 juli 1974. Tussen partijen is niet in geschil dat deze verzekerde periode van de echtgenoot niet van invloed is op de aanspraak van appellante op huwelijkse tijdvakken, omdat appellante in deze periode nog niet met haar echtgenoot was gehuwd.
4.10.
Met bestreden besluit 2 is vastgesteld dat de echtgenoot van appellante voorts verzekerd is geweest voor de AOW in mei, juni en juli 1980. In geschil is of de echtgenoot van appellante in de jaren 1978, 1979, januari tot en met april 1980 en augustus tot en met december 1980 en 1982 (periode in geding) ook verzekerd is geweest voor de AOW.
4.11.
Appellante heeft diverse bewijsstukken overgelegd waaronder een oproepkaart voor medische controle van de ASF (Agrarische Sociale Fondsen). Uit deze oproepkaart blijkt dat de echtgenoot van appellante sinds 4 januari 1980 is ziekgemeld en dat hij in verband daarmee op 18 januari 1980 voor een medische keuring bij een ASFverzekeringsgeneeskundige te Gouda diende te verschijnen. Wat er ook zij van de vraag of de echtgenoot van appellante in de periode rond 4 januari 1980 tot en met 18 januari 1980 verzekerd is geweest voor de AOW, [6] ook als zou worden uitgegaan van verzekering is de periode op zichzelf beschouwd te kort voor een AOW-pensioen. Een langere periode kan niet worden vastgesteld omdat er geen bewijsstukken zijn waaruit kan worden afgeleid dat en hoe lang de echtgenoot ook vóór 4 januari 1980 of na 18 januari 1980 in Nederland heeft gewerkt.
4.12.
De Raad vindt net als de rechtbank dat ook de overige stukken die appellante heeft overgelegd onvoldoende zijn om een langere periode van verzekering voor de AOW aan te nemen op grond van wonen of werken van haar echtgenoot in Nederland. Een deel van de stukken ziet op data die zijn gelegen voor de datum van het huwelijk van appellante. Voor zover hieruit een periode van werken zou blijken, kunnen de tijdvakken niet tot verzekering van appellante leiden. Voor zover de stukken bedoeld zijn ter onderbouwing van ingezetenschap, blijkt niet hoe duurzaam het verblijf van de echtgenoot in Nederland was. Er blijkt in ieder geval uit dat het de echtgenoot niet is gelukt een vergunning tot verblijf te krijgen.
4.12.1.
Meer in het bijzonder wordt nog overwogen dat de verklaring van 2 mei 1978 van hetzelfde tuinbouwbedrijf als in 1980, inhoudende dat de betrokken werknemer in juni en juli op vakantie is, ziet op een periode voor het huwelijk en voorts geen uitsluitsel geeft over de duur van de werkzaamheden of het verblijf in Nederland. Als appellante al gevolgd zou worden in de gedachte dat dit duidt op een verblijf van slechts deze maanden buiten Nederland, strookt daarmee niet dat het huwelijk in augustus 1978 is gesloten in Marokko. Daarbij komt dat ASF bij brief van 15 oktober 1982 heeft laten weten dat de echtgenoot niet voorkomt in de administratie.
4.12.2.
Uit diverse andere stukken blijkt verder weliswaar dat onder verschillende namen post is ontvangen op diverse adressen in Nederland of dat de echtgenoot aldaar geregistreerd heeft gestaan bij instanties, maar over daadwerkelijk verblijf en de frequentie en duur daarvan in Nederland blijkt onvoldoende. Meer specifiek wordt hierover nog het volgende overwogen. Op de overgelegde afspraakkaart van het ziekenhuis is geen jaartal leesbaar. De Marokkaanse Carte de Secours inzake een uitvaarverzekering, zo daar al gewicht aan kan worden toegekend, kent geen startdatum en eindigde buiten het tijdvak in geding. Van betaling van kinderbijslag is niet gebleken. Uit de brieven van het Aktiekomitee Pro Gastarbeiders blijkt niet hoe vaak en hoe lang de echtgenoot in Nederland was. Daarom is niet aannemelijk geworden – mede bezien in het licht dat ASF de echtgenoot niet kent en het blijkbaar niet is gelukt zijn verblijf te regulariseren – dat het verblijf frequent en lang genoeg was en voldoende bindingen omvatte om een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland aan te nemen. Daaraan kan een OV-weekkaart van een week niet afdoen en de stukken die zien op de aanvraag van een verblijfsvergunning evenmin. Zij dateren van (ruim) vóór de periode in geding en zijn voorts niet succesvol gebleken.
4.13.
De Raad volgt ook het oordeel van de rechtbank dat de Svb voldoende en zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de mogelijke perioden van wonen en of werken in Nederland door bij verschillende instanties informatie op te vragen. Ter zitting heeft de Svb nog toegelicht dat in het geval er kinderbijslag zou zijn verstrekt daarvan ten minste een vermelding in een schriftelijk of geautomatiseerd archief te vinden zou moeten zijn. Appellante heeft verder geen concrete omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de raadpleging van de archieven niet adequaat zou hebben plaatsgevonden. Voor het aanwijzen van een deskundige, zoals namens appellante verzocht, ziet de Raad geen aanleiding.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat appellante geen recht heeft op een AOW-pensioen omdat de verzekerde periode korter is dan een jaar. Er is dus geen reden om het besluit van de Svb van 10 september 2020 voor wat betreft de toekomst voor onjuist te houden.
Aanspraak op AOW-pensioen voorafgaand aan het verzoek van 22 februari 2021
4.15.
Uit 4.14 volgt dat, voor wat betreft het verleden, er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die tot een andere uitkomst zouden hebben geleid en dat het besluit van 10 september 2020 niet als onmiskenbaar onjuist is te beschouwen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet. Dit betekent dat de afwijzing van het herzieningsverzoek van appellante in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2023 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. van Gijzen en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Artikel 21, eerste lid van het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34)
1. Bij de berekening van het krachtens de Nederlandse wettelijke regelingen aan een verzekerde man verschuldigde ouderdomspensioen, worden de tijdvakken van het woonachtig zijn in Marokko welke vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd door diens echtgenote gedurende hun huwelijk zijn vervuld, als tijdvakken van verzekering beschouwd, voor zover zij samenvallen met door de verzekerde man volgens de Nederlandse wettelijke regelingen vervulde tijdvakken van verzekering.
Artikel 2 van de Algemene Ouderdomswet
Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
Artikel 3, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet
Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Artikel 6, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Artikel 7, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet
Recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet heeft degene, die
a. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
b. ingevolge deze wet minimaal één kalenderjaar verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de aanvangsleeftijd is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976, Stb. 557
Verzekerd is degene, die buiten het Rijk woont en ziekengeld ontvangt hetzij krachtens de verplichte verzekering ingevolge de Ziektewet, hetzij ingevolge een regeling bij ziekte, welke geldt voor degenen, wier arbeidsverhouding ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onder a, der Ziektewet, niet als dienstbetrekking wordt beschouwd.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Zie de uitspraak van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4282.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:908.
6.Zie artikel 6 van de AOW en artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van KB 557 (Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976, Stb. 557).