ECLI:NL:CRVB:2016:4007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2016
Publicatiedatum
21 oktober 2016
Zaaknummer
14/11 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering AOW en ANW voor in de EU wonende uitkeringsgerechtigden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een Belgische ingezetene, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over zijn AOW- en ANW-verzekering. De rechtbank had geoordeeld dat de Svb appellant niet tekort had gedaan door hem en zijn echtgenote op grond van ingezetenschap verzekerd te achten tot het moment van hun uitschrijving uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) op 12 oktober 2004. De appellant stelde dat hij en zijn echtgenote verzekerd waren gebleven voor de AOW van 13 oktober 2004 tot 15 augustus 2012, en dat de bewijslast niet bij hem lag. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de feiten bij de appellant ligt en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na 12 oktober 2004 een duurzame band met Nederland had. De Raad verwierp de stellingen van de appellant over schending van gelijke rechten en discriminatie, omdat deze niet waren onderbouwd. De Raad concludeerde dat de Svb appellant alsnog in de gelegenheid moet stellen een vrijwillige verzekering aan te gaan over de periode tot 1 januari 2006, en dat de vertraging in de aanmelding niet tegen hem mag worden ingeroepen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de appellant werd gegrond verklaard.

Uitspraak

14/11 AOW
Datum uitspraak: 21 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2013, 13/1156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant], [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.E. Temmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Zuidersma. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Svb heeft een nadere zienswijze ingediend.
Op 29 juli 2016 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in 1] 1947 en heeft de Belgische nationaliteit. Zijn echtgenote is geboren op [in 2] 1949 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Appellant heeft vanaf 1981 in Nederland als werknemer arbeid verricht. Appellant heeft in de periode van medio 1986 tot 14 augustus 2012 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% ontvangen. Met ingang van 1 september 2008 ontvangt de echtgenote een Belgische tegemoetkoming in verband met de vermindering van haar verdienvermogen met ten minste 66%. In december 2001 heeft appellant bij de gemeente Woensdrecht aangifte gedaan van een briefadres in Huijbergen. De gemeente Woensdrecht heeft appellant en zijn echtgenote met ingang van 13 oktober 2004 uitgeschreven uit de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) nu Basisregistratie Personen. Op 25 juli 2012 heeft appellant bij de Belgische Rijksdienst voor Pensioenen een pensioenaanvraag ingediend, die aan de Svb is doorgezonden. Bij besluit van 1 mei 2012 is appellant per 15 augustus 2012 een pensioen en een partnertoeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, waarbij op het pensioen een korting van 52% is toegepast en op de partnertoeslag een korting van 22%.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 18 februari 2013 gegrond verklaard. Daarbij is de korting op de partnertoeslag vastgesteld op 16% en is de korting op het pensioen ongewijzigd gebleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het besluit van 18 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat de Svb appellant niet tekort heeft gedaan door hem en zijn echtgenote op grond van ingezetenschap verzekerd te achten tot het moment van hun uitschrijving uit de GBA op 12 oktober 2004. De rechtbank heeft van belang geacht dat appellant en zijn echtgenote sinds 12 oktober 2004 niet meer ingeschreven staan in de GBA, dat appellant op de aanvraag heeft aangegeven dat zij feitelijk sinds 2001 niet meer in Nederland woonachtig zijn en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook na 12 oktober 2004 een duurzame band met Nederland had. Overwogen is dat de bewijslast voor de feiten ligt bij appellant. Niet van betekenis is volgens de rechtbank dat de Svb en het Uwv appellant niet hebben geïnformeerd over de gevolgen van emigratie voor het AOW-pensioen. Nu onbekendheid met de wet niet leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, lag het naar het oordeel van de rechtbank primair op de weg van appellant om inlichtingen in te winnen. De stelling dat het vervallen van artikel 26 van KB 746 in strijd is met de bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) inzake het vrij verkeer van personen, is door de rechtbank verworpen. Deze bepalingen kunnen niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal zal zijn. De stellingen van appellant over schending van gelijke rechten, discriminatie en gijzeling heeft de rechtbank verworpen, omdat ze niet zijn onderbouwd.
3. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat hij en zijn echtgenote van 13 oktober 2004 tot 15 augustus 2012 verzekerd zijn gebleven voor de AOW. Appellant stelt dat zij in deze periode ingezetenen waren en dat sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Het maatschappelijk leven van appellant en zijn echtgenote heeft in de periode in geding plaatsgevonden in beide landen. Volgens appellant ligt de bewijslast niet bij hem. De Svb gaat ten onrechte uit van het moment van uitschrijving uit de GBA. Appellant is niet verplicht bewijs te leveren van inschrijving in de GBA. De aangevallen uitspraak is volgens appellant op dit punt niet in overeenstemming met de arresten van de Hoge Raad van
21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285.
Appellant wijst erop dat hij een briefadres had in Huijbergen, waarvan opgave is gedaan in de formulieren van 7 december 2001 met de toelichting dat hij om gezondheidsredenen naar een geschikte woonlocatie zoekt. Appellant heeft op tijdelijke basis verbleven op campings in een toercaravan. Volgens appellant leidt het verblijf in een niet-ecologische omgeving bij zijn echtgenote tot hevige pijn en medische risico's. Appellant is het niet eens met de werkwijze van de gemeente, waarbij hij en zijn echtgenote zijn uitgeschreven met de registratie "land onbekend", terwijl voor hen in Nederland geen andere woning beschikbaar was. Appellant stelt dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de uitschrijving uit de GBA en dat hij geen antwoord daarop heeft ontvangen. Voorts is erop gewezen dat appellant van 1986 tot
14 augustus 2012 een WAO-uitkering (80/100%) heeft ontvangen, niet beschikbaar hoefde te zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt en gebruik heeft gemaakt van zijn vrijheid om zich naar [woonplaats] te begeven en te daar verblijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant en zijn echtgenote verzekerd zijn geweest ingevolge de AOW in de periode van 13 oktober 2004 tot en met 14 augustus 2012.
4.2.
In de aangevallen uitspraak is terecht tot uitgangspunt genomen dat de bewijslast voor de feiten ligt bij appellant. Uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van
15 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1207, volgt dat bij besluiten op aanvraag de bewijslast voor de feiten die tot het nemen van de gevraagde besluiten leiden, in hoofdzaak bij de aanvrager ligt en voor deze bewijslastverdeling te meer grond is indien de te bewijzen feiten liggen binnen de invloedsfeer van de aanvrager. Anders dan appellant heeft betoogd, is het oordeel van de rechtbank en de rechtspraak van de Raad over de bewijslastverdeling in overeenstemming met de – door appellant aangehaalde – rechtspraak van de Hoge Raad over het begrip ingezetene.
4.3.
De rechtbank heeft terecht ingestemd met de conclusie van de Svb dat appellant en zijn echtgenote vanaf 13 oktober 2004 niet langer een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland hadden. Appellant heeft op het formulier Pensioenverzekeringstijdvakken in Nederland, dat is gericht aan de Belgische Rijksdienst voor Pensioenen, vermeld dat hij en zijn echtgenote tot en met 30 september 2001 in Nederland hebben gewoond, het laatst in de gemeente Bergen op Zoom. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant op en na 13 oktober 2004 nog in Nederland heeft gewoond. Weliswaar is de feitelijke situatie onduidelijk, maar appellant heeft geen gegevens ingebracht die erop wijzen dat hij en zijn echtgenote na 2001 (een gedeelte van de tijd) in Nederland hebben verbleven. Appellant is met ingang van 13 oktober 2004 uitgeschreven uit de GBA. Op de pensioenaanvraag van
25 juli 2012 van appellant – die de Svb via de Belgische Rijksdienst voor Pensioenen heeft ontvangen – is een adres in de Belgische plaats Lanaken als adres vermeld. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden, is het aanhouden van een postadres onvoldoende om aan te nemen dat appellant vanaf 13 oktober 2004 in Nederland woonde.
4.4.
Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat appellant en zijn echtgenote in de periode in geding niet op grond van ingezetenschap verzekerd zijn geweest voor de AOW. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de uitsluiting van appellant en zijn echtgenote in strijd is met het uit het Unierecht voortvloeiende recht op vrij verkeer.
4.5.
In het arrest van 7 juli 2005 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, C-227/03, Van Pommeren-Bourgondiën, heeft het Hof uitleg gegeven aan de toepassing van artikel 39 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG) in een situatie waarin de wettelijke regeling van een lidstaat bepaalt dat iemand die iedere beroepswerkzaamheid op het grondgebied van een lidstaat heeft stopgezet, slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft, ook indien hij in een andere lidstaat woont, en de wettelijke regeling deze persoon de mogelijkheid biedt zich vrijwillig te verzekeren voor de takken van sociale zekerheid waarvoor de verplichte verzekering is geëindigd. Het Hof heeft beslist dat artikel 39 EG zich in deze situatie verzet tegen de bedoelde wettelijke regeling, wanneer de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering voor de takken van sociale zekerheid waarvoor de verplichte verzekering is geëindigd, minder gunstig zijn dan die voor de verplichte verzekering voor die takken. Deze situatie, als bedoeld in het arrest Van Pommeren-Bourgondiën en zoals nader uitgewerkt in het arrest van 17 januari 2012 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C‑347/10, punt 44, Salemink, doet zich voor in het geval van appellant.
4.6.
De Svb heeft gesteld dat uit deze rechtspraak van het Hof niet voortvloeit dat appellant over het gedeelte van de periode in geding tot 1 januari 2006 als verzekerd moet worden aangemerkt. Voorts heeft de Svb gesteld dat er geen gehoudenheid bestaat appellant over het gedeelte van de periode in geding vanaf 1 januari 2006 voor de vrijwillige verzekering in aanmerking te brengen.
4.7.
De Svb heeft er terecht op gewezen dat de Van Pommeren-rechtspraak heeft geleid tot de Wet van 22 december 2005, Stb. 2005, 718, en het Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden (KB 720) op grond waarvan personen in de hiervoor bedoelde situatie de mogelijkheid hebben zich alsnog vrijwillig te verzekeren onder even gunstige voorwaarden als de voorwaarden die gelden voor de verplichte verzekering. In artikel 2 van KB 720 is voor zodanige situaties geregeld dat de gewezen verzekerde voor de AOW zich vrijwillig kan verzekeren over een tijdvak ingaande op de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd en eindigend uiterlijk op
31 december 2005. In artikel 11 van KB 720 en – met ingang van 28 december 2012 – in artikel 35, derde lid, aanhef en onder f, van de AOW, in verbinding met artikel 40 van de AOW, is de voortzetting van deze vrijwillige verzekering over een periode vanaf
1 januari 2006 geregeld.
4.8.
Het betoog van de Svb miskent echter dat door appellant tegen te werpen dat hij de vrijwillige verzekering niet (tijdig) heeft aangevraagd, de Svb in strijd handelt met het Unierechtelijke zorgvuldigheidsbeginsel. Immers, niet aannemelijk is dat appellant op basis van de hem ter beschikking staande informatie wist of heeft kunnen weten dat hij in aanmerking heeft kunnen komen voor een vrijwillige verzekering tegen dezelfde gunstigere voorwaarden zoals die gelden voor degene die verplicht verzekerd is, waaronder de gunstigere premieverplichtingen. Daaraan doet niet af dat appellant er in het bestreden besluit op is gewezen dat eerder – in verband met de WAO-uitkering – ingehouden AOW-premies onder bepaalde voorwaarden alsnog als vrijwillige premie kunnen worden aangemerkt. Van appellant kon niet worden verwacht dat hij op basis van de in het bestreden besluit genoemde informatie heeft kunnen weten dat hij in aanmerking zou zijn gekomen voor vrijwillige verzekering onder even gunstige voorwaarden als voor de verplichte verzekering. Gewezen wordt op het beleid van de Svb (SB1048) op grond waarvan verzoeken om toelating tot de vrijwillige verzekering met toepassing van KB 720 die zijn ingediend na afloop van de termijn van twee jaren te rekenen vanaf 1 januari 2006 steeds als een bijzonder geval worden aangemerkt. Daarbij is als reden voor dit beleid gegeven dat de rechtspositie van deze groep personen onderhevig is geweest aan een dermate wisselend rechtsregime dat de juiste implicaties van het Europese recht voor de betrokkene niet langer duidelijk kunnen zijn, terwijl over het nieuw recht op vrijwillige verzekering geen individuele voorlichting kan worden gegeven. Nu de Svb geen omstandigheden heeft genoemd die meebrengen dat dit beleid niet van toepassing is, dan wel afwijking ervan rechtvaardigen, moet de Svb gehouden worden geacht in dit geval aan het beleid toepassing te geven. In het bijzonder wordt in dit verband verwezen naar het arrest van 4 juni 2015 van het Hof van Justitie, C-543/13, punt 54 e.v., Fischer-Lintjens.
4.9.
Geconcludeerd wordt dat met een zorgvuldige toepassing van het Unierecht niet verenigbaar is dat appellant voor het aanvragen van de vrijwillige verzekering de termijn van twee jaar als bedoeld in artikel 4 van KB 720 wordt tegengeworpen. Wat betreft voortzetting van de vrijwillige verzekering na 1 januari 2006 tot en met 14 augustus 2012 is niet met een zorgvuldige toepassing van het Unierecht verenigbaar dat appellant de – uit artikel 36, eerste lid, van de AOW (in verbinding met artikel 11 van KB 720) voortvloeiende – aanvraagtermijn wordt tegengeworpen.
4.10.
De Svb dient appellant alsnog in de gelegenheid te stellen een vrijwillige verzekering aan te gaan over de periode tot 1 januari 2006 tegen dezelfde voorwaarden als die voor de verplichte verzekering zouden hebben gegolden, en, over de periode vanaf 1 januari 2006, zonder dat hem de vertraging in de aanmelding wordt tegengeworpen. Daaraan voorafgaand dient de Svb na te gaan of premie is afgedragen in verband met de WAO-uitkering van appellant en zo ja, na te gaan in hoeverre deze in mindering kan worden gebracht op de alsnog te betalen premie voor de vrijwillige verzekering, in het geval appellant ervoor kiest deze alsnog aan te gaan. De Svb moet appellant van de bevindingen daarover in kennis te stellen.
4.11.
De – in beroep ingebrachte en in hoger beroep herhaalde – stellingen van appellant over schending van gelijke rechten, discriminatie en gijzeling heeft de rechtbank terecht verworpen, op de grond dat deze stellingen niet zijn onderbouwd. Nu deze stellingen ook in hoger beroep niet zijn onderbouwd, dienen ze ook in hoger beroep te worden verworpen.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd, wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dat geldt bij de toepassing van de uit het Unierecht voortvloeiende rechten. De Svb zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 496,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 februari 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt de Svb op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.488,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
H.J. Simon, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) G.J. van Gendt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

SS