In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het AOW-pensioen van twee betrokkenen, die beiden een AOW-pensioen ontvingen naar de norm voor ongehuwden. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had het pensioen herzien naar de norm voor gehuwden, omdat zij van mening was dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De betrokkenen, die in Duitsland wonen, stelden echter dat zij geen gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat de Svb aannemelijk had gemaakt dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, ondanks dat de rechtbank Amsterdam eerder had geoordeeld dat dit niet het geval was. De Raad concludeerde dat de betrokkenen feitelijk niet als huurder en verhuurder handelden, maar dat er sprake was van wederzijdse zorg van enige omvang en gewicht. De Svb had daarom terecht het AOW-pensioen herzien. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de herziening van het AOW-pensioen werd in stand gehouden.