ECLI:NL:CRVB:2024:407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
23/480 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland. Appellante ontving sinds 13 augustus 2007 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een ander, X, heeft het college een onderzoek ingesteld. Appellante had in november 2020 een e-mail gestuurd naar het college waarin zij vroeg naar de mogelijkheden voor proef-samenwonen, wat door de Raad werd geïnterpreteerd als een verzoek om informatie en niet als een melding van een gezamenlijke huishouding. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellante per 1 december 2020 ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd, omdat zij haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellante en X vanaf 1 december 2020 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat betekent dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten in stand gelaten, omdat appellante niet had aangetoond dat de samenwoning later was begonnen dan het college had vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

23/480 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2022, 22/944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2024

SAMENVATTING

Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd. Volgens het college heeft appellante een gezamenlijke huishouding gevoerd met een ander, zonder dit te melden aan het college. Appellante meent dat de samenwoning later is begonnen dan waarvan het college uitgaat. Appellante krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.H. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 november 2023. Voor appellante is verschenen mr. Bouwman. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 augustus 2007 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van onder meer een anonieme tip in november 2020 dat appellante een nieuwe vriend (hierna: X) heeft, en dat X onmiddellijk bij haar is ingetrokken en dat hij zijn hond en kat heeft meegenomen, heeft een handhaver in het domein Werk, Inkomen en Zorg, in dienst van de gemeente Smallingerland (handhaver) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Voor zover van belang blijkt uit dat onderzoek het volgende. Op 12 november 2020 heeft het college een e-mail ontvangen van appellante waarin ze schrijft dat appellante en X “lopen met het idee om te gaan samenwonen”, en dat ze meer informatie wil hebben over de mogelijkheden in Smallingerland, bijvoorbeeld of ze een korte periode mogen proef-samenwonen met behoud van uitkering. Hierop is namens het college aan appellante geantwoord dat de kennismakingsregeling is vervallen. Twee handhavers hebben op 7 juli 2021 een gesprek gevoerd met appellante over haar woonsituatie.
1.2.
Met het besluit van 17 september 2021, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2020 ingetrokken en de over de periode van 1 december 2020 tot 1 juli 2021 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.728,75 van appellante teruggevorderd. De reden hiervoor is dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door dit niet te melden aan het college.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 december 2020 tot en met 17 september 2021.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.5.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (hoofdverblijf) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (wederzijdse zorg). De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
De intrekking
4.6.1.
In geschil is of appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De gronden van hoger beroep gaan uitsluitend over de vraag of X zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Voor de vraag of appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd hoeft daarom alleen de vraag te worden beantwoord of X zijn hoofverblijf had op het adres van appellante.
4.6.2.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellante en X op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.6.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de samenwoning korter heeft geduurd, dan waarvan het college uitgaat. Appellante heeft haar partner X in oktober 2020 ontmoet. Zij hadden in de eerste periode enkel een vriendschappelijke relatie, die was gericht op het helpen van X. X verbleef toen nog in zijn eigen woning en één tot twee nachten per week bij appellante. Appellante heeft in november 2020 bij het college navraag gedaan over proef-samenwonen, omdat zij geen problemen met het college wilde krijgen. Daarmee heeft zij de samenwoning ook bij het college gemeld. Volgens appellante heeft X pas vanaf ergens in het eerste kwartaal van 2021 zijn hoofdverblijf bij haar gehad en was dat niet al per 1 december 2020.
4.6.4.
Wat appellante tijdens het gesprek van 7 juli 2021 heeft verklaard biedt een voldoende toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellante en X ook gedurende de door appellante betwiste periode vanaf 1 december 2020 tot ergens in het eerste kwartaal van 2021 beiden hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Dit wordt hierna toegelicht.
4.6.5.
Tijdens het gesprek op 7 juli 2021 heeft appellante verklaard dat zij een vriend heeft, die in gemeente Y woont en daar werd bedreigd. In Y is daarvan aangifte gedaan en Slachtofferhulp heeft geadviseerd dat X bij appellante zou gaan wonen. Dat was in oktober 2020. Eerst bleef X een paar dagen in de week bij appellante, daarna steeds vaker en langer en vanaf ongeveer 1 december 2020 bleef X volledig bij appellante.
4.6.6.
In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring juist is. Dit is vaste rechtspraak. [1] Appellante heeft niet gesteld dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. De verklaring die appellante tegenover de handhavers heeft afgelegd en zonder voorbehoud heeft ondertekend, heeft voor het bewijs bijzondere betekenis. Appellante heeft niet aangevoerd dat deze verklaring geen of minder betekenis heeft, omdat die onder ontoelaatbare druk is afgelegd. Ook heeft appellante niet naar voren gebracht dat die verklaring buiten beschouwing moet blijven, omdat die niet in essentie een juiste weergave bevat van wat zij heeft verklaard.
4.6.7.
Uit 4.6.4 tot en met 4.6.6 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en X al vanaf 1 december 2020 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dat, zoals vermeld onder 4.6.3, volgens appellante de relatie met X gedurende de eerste tijd gericht was op het helpen van X maakt dat niet anders. De omstandigheden die tot een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van appellante en X en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij immers niet van belang. De onder 4.6.3 vermelde beroepsgrond dat pas vanaf het eerste kwartaal van 2021 sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf slaagt daarom niet.
Inlichtingenverplichting
4.7.
In haar e-mail van 12 november 2020 schrijft appellante aan het college dat ze van plan is om te gaan samenwonen, dat ze nog nooit heeft samengewoond en dat zij hierover graag wat meer informatie wil hebben. Deze e-mail kan niet anders worden gelezen dan als een verzoek om informatie in verband met de plannen om te gaan samenwonen. Appellante vraagt namelijk om informatie over de mogelijkheden voor bijstandsgerechtigden in Smallingerland die van plan zijn om te gaan samenwonen. Deze e-mail is dan ook geen melding van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Ook na 12 november 2020 heeft appellante het college niet geïnformeerd over het voeren van een gezamenlijke huishouding met X. Appellante heeft daarom gedurende de gehele te beoordelen periode haar inlichtingenverplichting geschonden.
De terugvordering
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze buiten bespreking kan blijven.

Conclusies en gevolgen

4.9.
Uit 4.6.4 tot en met 4.7 volgt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de periode waar het hier om gaat met X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat appellante het college hierover niet heeft geïnformeerd. De rechtbank heeft daarom het besluit om de aan appellante verleende bijstand in te trekken en terug te vorderen terecht in stand gelaten.
4.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking per 1 december 2020 en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 december 2020 tot 1 juli 2021 in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) A.M. Korver
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’sGravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 3. Gezamenlijke huishouding en woning
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17. Inlichtingenplicht
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54. Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58. Terugvordering
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.