ECLI:NL:CRVB:2023:1015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
21 / 1686 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand van X, die mede van appellante is teruggevorderd door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De Raad oordeelt dat appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks dat er geen financiële verstrengeling is aangetoond. De Raad concludeert dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs leveren voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg, wat essentieel is voor de conclusie dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de medeterugvordering in stand blijft, en wijst de argumenten van appellante af. De uitspraak benadrukt dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet vereist is dat de zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.

Uitspraak

21/1686 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2021, 19/2626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 december 2018 heeft het college de van X teruggevorderde bijstand tot een bedrag van € 2.254,69 mede van appellante teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, waarna het college met een besluit van 10 mei 2019 (bestreden besluit) het bedrag heeft verlaagd tot € 2.140,52.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G. Martin, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Dekkers-Koenders, mr. S.B.M. de Graaf en L. Teusink.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de vraag of de terugvordering van bijstand van X mede van appellante mocht worden teruggevorderd. Aan de medeterugvordering ligt ten grondslag dat appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante meent dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad deelt het standpunt van het college en oordeelt dat de medeterugvordering in stand blijft.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Sinds 1 juli 2018 staat X, een vriend van appellante, ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres van appellante te [woonplaats] (uitkeringsadres). X ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet.
1.2.
Op 11 juli 2018 heeft een casemanager van de gemeente Purmerend samen met een collega een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Daarbij is onder meer kleding van X in de kledingkast op de slaapkamer van appellante aangetroffen.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van de casemanager is een Toezichthouder Werk en Inkomen Purmerend (toezichthouder) van de gemeente een onderzoek gestart naar de woon- en leefsituatie van X.
1.3.1.
In de periode van 29 oktober 2018 tot en met 15 november 2018 hebben de toezichthouder en een aantal collega’s diverse waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres.
1.3.2.
Op 19 november 2018 heeft de toezichthouder samen met een collega een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. X heeft de zolderkamer waar hij sliep laten zien. In de kamer stond een eenpersoonsbed en een lege koelkast. De kleding van X bleek nog altijd in de kledingkast in de slaapkamer van appellante te liggen. Verder had hij een plastic zak met administratie in de woonkamer.
1.3.3.
Aansluitend op het huisbezoek heeft de toezichthouder samen met een collega op 19 november 2018 afzonderlijk met X en appellante gesproken. Zij hebben toegelicht op welke wijze zij op het uitkeringsadres wonen.
1.3.4.
Collega’s van de toezichthouder hebben op 19 november 2018 een buurtonderzoek verricht. Kort samengevat heeft een aantal buren verklaard dat zij appellante en X als een stel zien en dat X wel eens wordt gezien als hij de hond van appellante uitlaat, of in haar scootmobiel of auto rijdt.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 december 2018. Gelet op deze bevindingen heeft het college bij besluit van 13 december 2018, na bezwaar gewijzigd bij het bestreden besluit, de bijstand van X vanaf 1 juli 2018 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.140,52 van X teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 13 december 2018, na bezwaar gewijzigd bij het bestreden besluit, heeft het college dit bedrag van € 2.140,52 mede van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden vanaf 1 juli 2018.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de medeterugvordering van appellante in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat zij in de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 november 2018 (de te beoordelen periode) een gezamenlijke huishouding voerde met X. Deze grond slaagt niet om de volgende redenen.
4.2.1.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.2.2.
Niet in geschil is dat appellante en X gedurende de hier te beoordelen periode, en overigens met enkele perioden uitgezonderd al bijna tien jaar, hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.2.3.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat, hoewel niet gebleken is van een financiële verstrengeling, de wederzijdse zorg wel blijkt uit andere feiten en omstandigheden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Voor de zorg van appellante voor X zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. X huurde van appellante de zolderkamer, maar uit het onderzoek is gebleken dat hij, naast de douche en het toilet, ook gebruik maakte van andere delen van de woning. Tijdens het huisbezoek op 11 juli 2018 bleek al dat X de kledingkast op de slaapkamer van appellante voor zijn kleren gebruikte. Dit was tijdens het huisbezoek op 19 november 2018 nog steeds het geval. X maakte ook gebruik van de woonkamer. Tijdens het huisbezoek op 19 november 2018 haalde X een plastic zak met administratie uit de woonkamer. Verder was de koelkast op de zolder leeg. Tijdens het gesprek op 19 november 2019 heeft X naar aanleiding van de waarneming erkend dat hij wel eens in de auto van appellante rijdt. Ook heeft hij verklaard dat hij uit luiheid wel eens in de scootmobiel van appellante rijdt. Tijdens het gesprek op
19 november 2019 heeft X naar aanleiding van de waarnemingen ook erkend dat appellante hem met de auto wel eens ergens naar toebrengt. Verder heeft X verklaard dat appellante wel eens de was voor hem doet. Dat X soms gebruikte maakt van de auto en de scootmobiel wordt bevestigd in enkele getuigenverklaringen.
4.3.2.
Voor de zorg van X voor appellante zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. X heeft tijdens het gesprek op 19 november 2018 in eerste instantie verklaard dat hij voornamelijk in de zomer gebruik maakt van de tuin, dat appellante het onderhoud aan de tuin zelf doet en dat hij haar daarmee niet helpt. Tijdens de waarnemingen is echter gezien dat X in de tuin helpt, onder andere met het versnipperen van takken en het ophangen van voorwerpen. Nadat hem was verteld dat er waarnemingen hebben plaatsgevonden, heeft X tijdens het gesprek op 19 november 2018 erkend dat hij appellante helpt, waarbij onder andere zijn genoemd: de vuilnisbak buiten zetten, de partytent afhalen, een lichtje ophangen, een bladblazer in elkaar zetten en zware boodschappen naar binnen tillen. Daarnaast hebben zowel appellante als X tijdens de gesprekken op 19 november 2018 verklaard dat X soms de honden uitlaat. Appellante heeft ook verklaard dat X haar helpt in de tuin. Dat X de honden van appellante uitlaat en helpt in de tuin is ook gezien tijdens de waarnemingen en vindt ook steun in de verklaringen van de buurtbewoners.
4.3.3.
Bovengenoemde feiten en omstandigheden zijn voldoende om te spreken van wederzijdse zorg van enige omvang en gewicht. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.4.
Appellante heeft geen feiten aangedragen op grond waarvan het college niet tot medeterugvordering mocht besluiten. Dat de terugvordering voor appellante onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen heeft en dat het college gelet op die dringende redenen geheel of gedeeltelijk van de terugvordering had moeten afzien, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Dat de casemanager positief stond tegenover het inwonen van X, betekent niet dat er instemming was om een gezamenlijke huishouding te voeren. Overigens is ter zitting gebleken dat de invordering van de schuld beperkt is gebleven en beperkt zal blijven als gevolg van het schuldsaneringstraject van appellante.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de medeterugvordering in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) Y.S.S. Fatni
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3, tweede en derde lid, van de PW
2) In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3) Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 58, eerste en achtste lid, van de PW
1) Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(…)
8) Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 59, tweede en vierde lid, van de PW
2) Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
(…)
4) De in het eerste, tweede en derde lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.