ECLI:NL:CRVB:2024:2249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
22/1560 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WW-uitkering van appellant door het UWV. Appellant had op 6 december 2019 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering na beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering. Het UWV heeft de WW-uitkering per 7 januari 2020 ingetrokken, omdat appellant niet beschikbaar zou zijn voor arbeid. Appellant betwistte deze intrekking en stelde dat hij pas per 20 januari 2020 niet beschikbaar was, na een gesprek met een werkcoach. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het UWV ten onrechte de uitkering per 7 januari 2020 had ingetrokken. De Raad volgde het subsidiaire standpunt van appellant en stelde vast dat hij vanaf 20 januari 2020 duidelijk had aangegeven niet beschikbaar te zijn voor arbeid. De Raad oordeelde dat appellant recht had op een WW-uitkering over de periode van 7 januari 2020 tot 20 januari 2020. Daarnaast werd het UWV veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en werden proceskosten vergoed. De uitspraak werd gedaan op 27 november 2024.

Uitspraak

22/1560 WW
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 april 2022, 20/4826 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht per 7 januari 2020 heeft ingetrokken omdat hij niet beschikbaar is voor arbeid. Volgens appellant heeft het Uwv primair ten onrechte vastgesteld dat hij niet beschikbaar is voor arbeid. Subsidiair kan volgens appellant de WW-uitkering niet eerder worden ingetrokken dan per 20 januari 2020, de datum waarop hij een gesprek heeft gehad met een werkcoach van het Uwv Werkbedrijf. De Raad volgt het subsidiaire standpunt van appellant en komt tot het oordeel dat de WW-uitkering per 20 januari 2020 moet worden ingetrokken.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoefs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 6 december 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) nadat zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per diezelfde datum is beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 23 december 2019 heeft het Uwv de eerder toegekende WW-uitkering van appellant per 7 januari 2020 voortgezet. In dit besluit is onder het kopje ‘Nieuwe beslissing bij wijziging in uw situatie’ vermeld: “Het kan zijn dat er in de eerste maand waarin u werkloos bent een wijziging in uw situatie is die gevolgen heeft voor uw uitkering. Als dit het geval is, ontvangt u van ons een nieuwe beslissing.”
1.2.
Appellant heeft op 20 januari 2020 een gesprek gehad met een werkcoach van het Uwv Werkbedrijf, op basis waarvan op 30 januari 2020 een Werkplan is opgesteld. Hierin is onder meer vermeld dat appellant duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij niet kan solliciteren. Appellant heeft verklaard dat zijn specialist heeft gezegd dat hij tot en met mei 2020 rustig aan moet doen. Hier wil appellant zich aan houden. Bij de conclusie is vermeld dat appellant op dit moment niet beschikbaar is voor werk. Het is niet mogelijk om maatwerkafspraken te maken met appellant en hij wil ook niet meewerken aan zijn re-integratie.
1.3.
Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het Uwv appellant alsnog een WW-uitkering geweigerd per 7 januari 2020. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 februari 2020. Volgens appellant bevat het Werkplan geen juiste weergave van het zijn gesprek op 20 januari 2020 met de werkcoach. Mogelijk is er onduidelijkheid ontstaan omdat bij het gesprek geen tolk aanwezig was. Dat appellant rust wil houden op advies van zijn arts, hoeft niet in de weg te staan aan het beschikbaar kunnen zijn voor arbeid.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 februari 2020 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat tijdens het gesprek met de werkcoach is gebleken dat het bespreken van ondersteuning om appellant ‘werk-fit’ te maken en ook het opstarten van enige activiteiten niet mogelijk was. Uit wat appellant heeft verklaard tijdens de hoorzitting in bezwaar blijkt volgens het Uwv dat het Werkplan een juiste weergave bevat van het gesprek tussen appellant en de werkcoach. Appellant heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar bevestigd dat hij rust moet houden en in ieder geval tot mei 2020 niet kan solliciteren en niet kan werken.
Uitspraak van de rechtbank
2.1
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel zich in dit geval niet verzet tegen de beëindiging van de WWuitkering per 7 januari 2020. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv pas na de voortzetting van de WW-uitkering een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering en daarbij heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij beschikbaar is voor arbeid. Het is voor het Uwv dus pas na het besluit van 23 december 2019 duidelijk geworden dat geen sprake kon zijn van herleving van het eerdere recht op WW-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bijzondere omstandigheden die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn om een afbouwperiode in acht te nemen. [1] Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het foutieve toekenningsbesluit niet een zeer lange tijd rechtskracht heeft gehad. Ook heeft er nog geen enkele uitbetaling van de WW-uitkering plaatsgevonden. Inhoudelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant op en na de datum in geding niet beschikbaar was voor arbeid, aangezien appellant tijdens het gesprek met de werkcoach op 20 januari 2020 duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt.
2.2.
Wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de beroepsfase heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank bij die uitspraak zijn beroep ongegrond heeft verklaard. Hij voert ten eerste aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering met terugwerkende kracht mocht intrekken. Indien en voor zover hij op 20 januari 2020 niet voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering, zegt dit volgens hem nog niets over de voorliggende periode. Het dient voor rekening een risico van het Uwv te komen dat pas achteraf onderzoek is gedaan naar de rechtmatigheid van het recht op WW-uitkering van appellant. Ten tweede voert hij aan dat hij wel beschikbaar voor arbeid is geweest op en na 7 januari 2020. Aangezien het gaat om een belastend besluit is het aan het Uwv om aan te tonen dat hij niet beschikbaar was voor arbeid. Aan deze bewijslast heeft het Uwv volgens appellant niet voldaan. Het Werkplan is hiervoor onvoldoende, omdat appellant de inhoud hiervan uitdrukkelijk betwist. Het is dan aan het Uwv om aan te tonen dat de inhoud van het Werkplan juist is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat in het besluit van 23 december 201 is vermeld dat sprake kan zijn van een wijziging in de situatie van appellant in de eerste maand van werkloosheid, die gevolgen heeft voor (het recht op) de WW-uitkering. Daarbij is ook vermeld dat als dit het geval is, appellant een nieuw besluit zal ontvangen. Volgens het Uwv betreft het gesprek tussen appellant en de werkcoach op 20 januari 2020 een wijziging, zoals bedoeld in het besluit van 23 december 2019. Tijdens dit gesprek heeft appellant te kennen gegeven dat hij niets kan en dat hij rust moet houden. De werkcoach heeft uit deze bewoordingen geen andere conclusie kunnen trekken dan dat appellant door houding en gedrag te kennen heeft gegeven zich niet beschikbaar te willen stellen voor arbeid. Appellant is naderhand niet op deze verklaring teruggekomen en heeft ook niet met concrete en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij wel beschikbaar voor arbeid is geweest. Het Uwv blijft daarom bij zijn standpunt dat de WW-uitkering terecht met terugwerkende kracht per 7 januari 2020 is ingetrokken. Ter zitting heeft het Uwv dit standpunt genuanceerd in die zin dat hij heeft erkend dat pas in het gesprek met de werkcoach op 20 januari 2020 ondubbelzinnig is komen vast te staan dat appellant zich niet voor arbeid beschikbaar stelde. Tot die dag had appellant daarom wel recht op een WW-uitkering.

Het oordeel van de Raad

Intrekking WW-uitkering met terugwerkende kracht per 7 januari 2020
4. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de WW-uitkering per 7 januari 2020 heeft ingetrokken.
4.1.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is werkloos de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.1.2.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt het dat in indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid. Daarbij is onder meer van belang of de betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden. [2]
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad geeft het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ in de zin van voormeld artikel een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Dit betekent dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene, zal moeten worden beantwoord. Indien er geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het Uwv desondanks op grond van houding en gedrag van de betrokken werknemer tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden wenst te concluderen, zal in zo’n geval ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt. [3]
4.4.
Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de weergave van het gesprek tussen appellant en de werkcoach, zoals neergelegd in het Werkplan. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst en dat hij daardoor de strekking van het gesprek met de werkcoach niet goed heeft begrepen. Dit standpunt van appellant geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van het Werkplan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant al vaker gesprekken met een medewerker van het Uwv heeft gevoerd zonder dat daarbij een tolk aanwezig was, bijvoorbeeld in het kader van de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling per 7 januari 2020. Bovendien is in de uitnodiging voor het gesprek met de werkcoach vermeld dat appellant een begeleider mee kan nemen naar het gesprek. Dat appellant dit niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het Werkplan blijkt dat appellant duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelde. Appellant heeft tijdens het gesprek met de werkcoach verklaard dat zijn medisch specialist het advies had gegeven dat hij tot en met mei 2020 rustig aan moest doen, en dat hij zich hieraan wilde houden. Ook is in het Werkplan vermeld dat de werkcoach met appellant heeft besproken dat het niet direct nodig was om te gaan solliciteren, maar dat appellant wel enige activiteiten moest verrichten om in de loop van de tijd weer richting de arbeidsmarkt te kunnen gaan. Bij alles wat de werkcoach met appellant wilde bespreken, heeft appellant te kennen gegeven dat hij niks kon en dat hij rust moest houden. Tijdens de hoorzitting in bezwaar, waarbij een tolk aanwezig was, heeft appellant nog toegelicht dat hij tijdens het gesprek met de werkcoach heeft gezegd dat het verband om zijn been (ter zitting bij de Raad is gebleken dat appellant hiermee een steunkous heeft bedoeld) tot en met mei 2020 moest blijven zitten en dat hij daarom niet kon solliciteren en niet kon werken. Dit is in lijn met wat er in het Werkplan is vermeld. Verder heeft appellant na het gesprek met de werkcoach geen re-integratieactiviteiten of andere activiteiten verricht waaruit blijkt dat hij zich wel voor arbeid beschikbaar stelde.
4.6.
Hoewel de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant tijdens het gesprek met de werkcoach op 20 januari 2020 duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven dat hij zich niet voor arbeid beschikbaar stelde, biedt dit gesprek onvoldoende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat appellant vanaf 7 januari 2020 niet beschikbaar was voor arbeid. Pas tijdens het gesprek met de werkcoach op 20 januari 2020 heeft appellant duidelijk en eenduidig te kennen gegeven dat hij zich niet beschikbaar stelde voor arbeid, zoals het Uwv ter zitting ook heeft erkend. Voorafgaand aan deze datum is in het geval van appellant niet voldaan aan het vereiste dat ondubbelzinnig moet vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid beschikbaar stelt. Dat de medische situatie van appellant niet is gewijzigd sinds 7 januari 2020, is hiervoor onvoldoende. Dit betekent dat de WW-uitkering van appellant niet eerder kan worden ingetrokken dan per 20 januari 2020. Intrekking van de WW-uitkering per 20 januari 2020 wordt niet in strijd geacht met het rechtszekerheidsbeginsel. Tijdens het gesprek op 20 januari 2020 heeft de werkcoach aan appellant meegedeeld dat zij tot de conclusie is gekomen dat appellant niet beschikbaar is voor arbeid en dat dit niet past bij een WW-uitkering. Vanaf dat moment kon het voor appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij geen recht meer had op een WW-uitkering. Verder is van belang dat er vanaf 7 januari 2020 nog geen WW-uitkering was uitbetaald, zodat er ook geen WW-uitkering zal worden teruggevorderd.
4.7. Uit de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv ten onrechte de WWuitkering van appellant heeft ingetrokken per 7 januari 2020. De WW-uitkering van appellant zal worden ingetrokken per 20 januari 2020 omdat hij vanaf deze datum duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven dat hij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover aangevochten. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 februari 2020 te herroepen en te bepalen dat de WW-uitkering per 20 januari 2020 wordt ingetrokken. Dit betekent dat appellant alsnog recht heeft op een WW-uitkering over de periode van 7 januari 2020 tot 20 januari 2020.
Schadevergoeding
6.1.
Uit het herroepen van het besluit van 4 februari 2020 volgt dat het Uwv appellant WWuitkering moet nabetalen over de periode van 7 januari 2020 tot 20 januari 2020. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen.Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012. [4]
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn6.2. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [5] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 13 maart 2020 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim zeven maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met meer dan een half jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
6.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) al veroordeeld tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-. Dit betekent dat de Staat in aanvulling daarop nog wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
7.1.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, in totaal 2 punten, met een waarde per punt van € 875,-) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, in totaal 2,5 punten, met een waarde per punt van € 875,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.937,50,-. Daarnaast dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep te vergoeden.
7.2.
Ook bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5, met een waarde per punt van € 875,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 augustus 2020;
  • herroept het besluit van 4 februari 2020;
  • bepaalt de WW-uitkering wordt ingetrokken per 20 januari 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 4 augustus 2020;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.937,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als bepaald in 6.1;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), in aanvulling op het reeds door de rechtbank toegekende bedrag, tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en G.C. Boot en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Reith

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2003, ECLI:CRVB:2003:AN8625.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4317.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1459.
4.Uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.