In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 7 januari 2020 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 19 januari 2016 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten, betwistte de beëindiging van zijn uitkering. Hij stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om de eerder geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De Raad baseerde zijn oordeel op een zorgvuldig medisch onderzoek en concludeerde dat er geen sprake was van toegenomen medische beperkingen. De geselecteerde functies bleven in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt voor appellant op de datum in geding.
Het proces begon met een hoger beroep van appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Hoefs, tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De Raad behandelde de zaak op een zitting op 16 oktober 2024, waar appellant aanwezig was met zijn advocaat en het Uwv vertegenwoordigd was door mr. C. Roele. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende was onderbouwd en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 22 november 2019 op de datum in geding nog steeds van toepassing was. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de rechtbank en bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering, waarbij appellant geen recht had op proceskostenvergoeding.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de toepassing van de juiste criteria bij de beëindiging van uitkeringen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies, die eerder in het kader van de WIA-beoordeling waren vastgesteld, ook op de datum van beëindiging geschikt waren voor appellant, wat leidde tot de conclusie dat de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was.