ECLI:NL:CRVB:2024:2248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
23/2467 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na WIA-beoordeling en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 7 januari 2020 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 19 januari 2016 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten, betwistte de beëindiging van zijn uitkering. Hij stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om de eerder geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De Raad baseerde zijn oordeel op een zorgvuldig medisch onderzoek en concludeerde dat er geen sprake was van toegenomen medische beperkingen. De geselecteerde functies bleven in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt voor appellant op de datum in geding.

Het proces begon met een hoger beroep van appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Hoefs, tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De Raad behandelde de zaak op een zitting op 16 oktober 2024, waar appellant aanwezig was met zijn advocaat en het Uwv vertegenwoordigd was door mr. C. Roele. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende was onderbouwd en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 22 november 2019 op de datum in geding nog steeds van toepassing was. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de rechtbank en bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering, waarbij appellant geen recht had op proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de toepassing van de juiste criteria bij de beëindiging van uitkeringen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies, die eerder in het kader van de WIA-beoordeling waren vastgesteld, ook op de datum van beëindiging geschikt waren voor appellant, wat leidde tot de conclusie dat de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

23/2467 ZW
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 juli 2023, 22/4135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 7 januari 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen, zodat hij onveranderd recht had op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoefs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGENInleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als fulltime schoonmaker. Op 19 januari 2016 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2018 geweigerd aan appellant met ingang van 9 maart 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als schoonmaker, maar wel tot het vervullen van de functies Productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), Inpakker (SBC-code 111190) en Lader/losser (SBC-code 111220). Het besluit van 13 maart 2018 is bij uitspraak van de Raad van 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2022:597, in rechte onaantastbaar geworden
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 9 maart 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich vanuit die situatie op 5 november 2018 opnieuw ziekgemeld wegens klachten aan zijn rechterbeen (wondroos) en de al bestaande klachten, waarna hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 11 november 2019 het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2019. Deze FML is gelijk aan de FML van 17 september 2019 die is opgesteld in de beroepsfase van de zaak over de WIA-beoordeling per einde wachttijd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant geschikt is voor één van de in 2018 in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, namelijk de functie van medior soldering operator (SBC-code 111180). Bij besluit van 6 december 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 7 januari 2020 beëindigd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 december 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 april 2022 [1] heeft de rechtbank Noord-Holland het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 onzorgvuldig tot stand was gekomen aangezien zowel in de primaire fase als in bezwaar geen sprake was geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts en het ontbrak aan voldoende motivering waarom dergelijk contact geen toegevoegde waarde zou hebben gehad.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van 19 april 2022 heeft het Uwv op 5 juli 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Hieraan ligt een rapport van 4 juli 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv heeft een hoorzitting gehouden waarna appellant aansluitend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien tijdens een spreekuurcontact. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de FML van 22 november 2019 onveranderd van toepassing is op de datum in geding van 7 januari 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar aanleiding van het beroep van appellant op het nieuwe beoordelingskader van de Raad voor de maatstaf arbeid [2] heeft het Uwv een rapport van 30 maart 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met dit rapport voldoende gemotiveerd dat de functies Productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), Inpakker (SBC-code 111190) en Lader/losser (SBC-code 111220) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Omdat het Uwv pas in beroep de geschiktheid voor de maatstaf arbeid voldoende heeft gemotiveerd, was bestreden besluit 2 onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Tot slot heeft de rechtbank het Uwv en de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van in totaal € 1.500,- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 juli 2022 geconcludeerd dat de FML van 22 november 2019 op de datum in geding onveranderd van toepassing was. Volgens appellant is het onderzoek waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze conclusie heeft gebaseerd niet voldoende zorgvuldig is geweest. Verder heeft het Uwv zijn beperkingen onderschat, zowel in fysiek als in psychisch opzicht. De medische informatie van zijn behandelaars, met name de fleboloog en de psycholoog en psychotherapeut, geeft volgens appellant aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Verder zijn de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend voor appellant. Appellant heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 [3] , verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft in dat verband gesteld dat hij wegens zijn financiële situatie niet zelf in staat een deskundige in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Beoordelingskader
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring/beëindiging van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIAbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Stelt de verzekeringsarts naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding vast dat de medische beperkingen van een betrokkene sinds de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen, dan is daarmee gegeven dat de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook op de datum in geding voor betrokkene geschikt zijn. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
Zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek
4.4.
Appellant voert aan dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv dat heeft geleid tot het rapport van 4 juli 2022 onzorgvuldig is geweest. Deze verzekeringsarts heeft zich mede gebaseerd op de bevindingen van de primaire arts die appellant heeft onderzocht op 11 november 2019. Aangezien deze arts geen verzekeringsarts was, had het rapport van 4 juli 2022 niet mede op zijn vaststellingen gebaseerd mogen worden. De Raad volgt appellant hierin niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep die het rapport van 4 juli 2022 heeft opgesteld, heeft zich gebaseerd op een eigen, uitgebreid fysiek onderzoek van appellant en op informatie van de behandelaars van appellant (fleboloog en psycholoog/psychotherapeut). In die zin was zijn onderzoek zorgvuldig. Dat hij ook de feitelijke bevindingen van de primaire arts uit november 2019 bij zijn onderzoek heeft betrokken doet hieraan geen afbreuk. Zie in dit verband de uitspraak van de Raad van 9 september 2021. [4]
Medische grondslag van het bestreden besluit
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt in zijn rapport van 4 juli 2022 op dat er een kans is dat de psychische klachten van appellant ten tijde van bestreden besluit 1 ernstiger waren dan op het moment van het door hem verrichte onderzoek, zo’n tweeënhalf jaar later. Appellant stelt dat het Uwv in bestreden besluit 2 niet duidelijk heeft gemaakt hoe met dit gegeven rekening is gehouden en voert aan dat zijn psychische klachten ten tijde van bestreden besluit 1 hadden moeten leiden tot een urenbeperking voor de geselecteerde functies. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 juli 2022 ingaat op dit punt. Deze verzekeringsarts wijst erop dat in de FML van 22 november 2019 al forse beperkingen in de mentale belastbaarheid van appellant zijn opgenomen. Hij baseert zijn conclusie over de toepasselijkheid van die beperkingen op de datum in geding niet louter op zijn eigen onderzoek van tweeënhalf jaar later, maar ook op de bevindingen van het onderzoek door de primaire arts in november 2019 en de informatie die is ontvangen van de behandelend psycholoog en psychotherapeut van appellant. In zijn ten behoeve van het beroep bij de rechtbank opgestelde rapport van 26 september 2022 licht hij nader toe dat bij de eerder opgestelde FML kon worden aangesloten, juist omdat de klachten toen die werd opgesteld meer uitgesproken waren dan ten tijde van zijn eigen onderzoek. Ook licht hij toe waarom uit de psychische klachten van appellant geen aanwijzingen hoeven te worden afgeleid voor het aannemen van een urenbeperking. Net als de rechtbank acht de Raad het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen die voortvloeien uit de psychische klachten gelet op de daarbij gegeven toelichting goed navolgbaar.
4.6.
Appellant stelt ook dat zijn knieklachten (artrose en meniscusklachten) en de telkens terugkerende infecties (wondroos) aan zijn rechteronderbeen waardoor hij lijdt aan lymfoedeem, aanleiding hadden moeten vormen om meer beperkingen aan te nemen op het vlak van langdurig staan. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 juli 2022 op navolgbare wijze toelicht op welke manier in de FML van 22 november 2019 rekening is gehouden met de knie- en beenaandoeningen van appellant. Ook licht hij daarin toe waarom er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen dan reeds in de FML zijn opgenomen. De rechtbank heeft deze toelichting beoordeeld als een voldoende draagkrachtige onderbouwing van de FML. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden om tot een ander oordeel te komen.
4.7.
Wat in 4.5 en 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellant zoals opgenomen in de FML van 22 november 2019 en bevestigd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 juli 2022. Bestreden besluit 2 berust op een deugdelijke medische grondslag. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie aangeleverd die twijfel doet ontstaan aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Er is dan ook geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.8.
Zoals in 1.2 vermeld is de FML van 22 november 2019 gelijk aan de FML van 17 september 2019 die is opgesteld in de beroepsfase van de zaak over de WIA-beoordeling per einde wachttijd. Dit betekent dat een situatie als beschreven in 4.3 aan de orde is. Uit het gegeven dat de FML van 22 november 2019 gelijk is aan de FML van 17 september 2019 volgt immers dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Daarmee is gegeven dat de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook op de datum in geding voor appellant geschikt zijn. Deze vaststelling is voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen.
4.9.
Bij 4.8 wordt het volgende aangetekend. Zoals ter zitting besproken heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 maart 2023 de FML van 22 november 2019 per abuis niet vergeleken met de in de beroepsfase van de zaak over de beoordeling bij einde wachttijd WIA aangepaste FML van 17 september 2019, maar met de oorspronkelijk bij einde wachttijd WIA opgestelde FML van 21 februari 2018. Hij verkeerde daardoor ten onrechte in de veronderstelling dat sprake was van toegenomen beperkingen en heeft de in het kader van de WIA geselecteerde functies daarom opnieuw op hun geschiktheid beoordeeld. Dit was, gelet op wat in 4.8 is overwogen, niet nodig geweest.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover deze is aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en G. Boot en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Reith

Voetnoten

2.Zie de uitspraken van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658, en ECLI:NL:CRVB:2022:2672.