ECLI:NL:CRVB:2024:2233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
23/2440 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WW-uitkering met een langere duur dan drie maanden op basis van privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellante een WW-uitkering met een langere duur dan drie maanden toe te kennen. Appellante, die in 2015 en 2016 als postbezorger voor een bedrijf werkte, stelde dat zij voldeed aan de jareneis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had echter geoordeeld dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat appellante niet kon aantonen dat zij als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde het standpunt van het Uwv en oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij aan de jareneis voldeed. De Raad concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering van langere duur, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de WW. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

23/2440 WW
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2023, 22/3420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een WWuitkering met een langere duur dan drie maanden toe te kennen. Appellante stelt dat zij aan de jareneis voldoet gezien haar werkzaamheden als postbezorger voor [bedrijf] in 2015 en 2016. De Raad volgt dit standpunt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen haar en [bedrijf] als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WW. Ook is geen sprake van gelijkstelling op grond artikel 5, aanhef en onder d, van de WW.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.A. Faber advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante was via Randstad Uitzendbureau werkzaam als afvalsorteerder. Op 26 mei 2020 is zij ontslagen. Op 27 juli 2020 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 27 mei 2020. Bij besluit van 29 juli 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 27 mei 2020 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat die uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellante verwijtbaar werkloos is. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 november 2020 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat geen sprake was van verwijtbare werkloosheid en het besluit van 24 november 2020 vernietigd.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 1 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellante en daarbij aan appellante een WW-uitkering toegekend over de periode van 27 mei 2020 tot en met 26 augustus 2020. Voor een uitkering van langere duur komt appellante niet in aanmerking, omdat zij niet voldoet aan de jareneis van artikel 42 van de WW. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de jaren 2015 en 2016, waarin appellante voor [bedrijf] pakketten en post bezorgde, niet meetellen voor de WW, omdat appellante geen werknemer was in de zin van artikel 3 van de WW. Er was geen sprake van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking. Ook kan appellante niet op grond artikel 5 van de WW in samenhang met het Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (Besluit) als werknemer worden aangemerkt. Appellante ontving voor haar werkzaamheden bij [bedrijf] namelijk geen loon in de zin van artikel 14 van de WW. Dat blijkt uit het feit dat [bedrijf] een IB 47-aangifte deed. Er is geen daarom sprake van SV-loon, maar van resultaat uit overige werkzaamheden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in 2015 en 2016 niet kon worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW en dat appellante evenmin heeft aangetoond dat de arbeidsverhouding die zij toen had met [bedrijf] op grond van het Besluit gelijkgesteld kan worden met een dienstbetrekking. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij haar werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht op basis van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking. Uit artikel 5 van het Besluit volgt onder meer dat de arbeidsverhouding van een persoon die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans ten minste twee dagen per week als dienstbetrekking wordt beschouwd. Voorwaarde hierbij is dat het bruto-inkomen per week doorgaans ten minste 40% van het minimumloon bedraagt. Ter zitting heeft het Uwv een berekening overgelegd waaruit blijkt dat appellante bij [bedrijf] niet doorgaans ten minste 40% van het minimumloon heeft verdiend, zodat geen sprake is van een arbeidsverhouding die gelijkgesteld kan worden met een dienstbetrekking. Appellante heeft deze berekening niet bestreden.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij stelt zich op het standpunt dat zij wel aan de jareneis voldoet. Primair stelt zij dat vanaf 2012 sprake was van een dienstbetrekking tussen haar en [bedrijf] en zij dus als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW moet worden aangemerkt. Subsidiair stelt appellante dat zij valt onder de gelijkstelling van artikel 5, aanhef en onder d, van de WW. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de door haar in beroep overgelegde jaaropgave 2016 van [bedrijf] waarop staat vermeld dat appellante van 15 oktober 2012 tot 3 augustus 2016 in dienst is geweest bij [bedrijf] . Daarnaast heeft zij overgelegd een overzicht waarop de maandelijkse bedragen IB 47-opgaven van [bedrijf] in 2014 en 2015 staan vermeld.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is een werknemer een natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in een privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of appellante en [bedrijf] in 2015 en 2016 een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot elkaar stonden.
4.2.1.
Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake, als betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. [1] Artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf [2] worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [3]
4.2.2.
Voor die beoordeling kunnen onder meer van belang zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen tot stand is gekomen, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, en de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. Het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding bij beantwoording van de vraag of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, hangt mede af van de mate waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de partij die de werkzaamheden verricht. [4]
4.2.3.
Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [5]
4.2.4.
Uit de overgelegde jaaropgave 2016, de IB 47-opgaven over 2014 en 2015 en de toelichting van appellante ter zitting, blijkt dat sprake is geweest van maandelijkse beloning voor de werkzaamheden die appellante voor [bedrijf] verrichtte. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding tussen haar en [bedrijf] en een verplichting om de werkzaamheden persoonlijk uit te voeren. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat de poststukken en -pakketten bij haar thuis werden afgeleverd, waarna zij ze sorteerde en rondbracht. Het was de bedoeling dat zij deze werkzaamheden zelf uitvoerde. Als het om heel veel postpakketten ging of als zij ziek of verhinderd was, werd zij daarbij ook wel bijgestaan door haar dochter of haar partner. Appellante kon haar werkzaamheden zelf indelen binnen een bepaald tijdsbestek waarin de post moest worden bezorgd. De Raad leidt hieruit af dat sprake was van een zekere vrijheid en zelfstandigheid bij het uitvoeren van de werkzaamheden, het indelen van de werktijd en het inzetten van derden indien nodig. Appellante heeft gesteld dat zij door [bedrijf] (wel) werd gecontroleerd op persoonlijke uitvoering van de werkzaamheden en dat zij in verband met de vertrouwelijkheid ook een verklaring omtrent het gedrag heeft moeten overleggen. Appellante heeft deze stellingen echter niet onderbouwd met bijvoorbeeld een verklaring van [bedrijf] of van collega’s die hetzelfde werk deden. De stelling van appellante over de controle op de persoonlijke uitvoering van de werkzaamheden is ook niet in overeenstemming met haar verklaring dat ook wel werd bijgestaan door haar dochter of partner. De enkele verklaring van appellante ter zitting over de gang van zaken bij de uitvoering van haar werkzaamheden is daarom onvoldoende voor het aannemen van een gezagsverhouding tussen haar en [bedrijf] .
4.2.5.
Uit 4.2.4 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2015 en 2016 op basis van een arbeidsovereenkomst heeft gewerkt voor [bedrijf] . Zij kan daarom niet als werknemer in de zin artikel 3, eerste lid, van de WW worden aangemerkt.
4.3.
De Raad volgt evenmin de stelling van appellante dat zij als werknemer kon worden beschouwd op grond van artikel 5 van de WW in samenhang met het Besluit. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan het vereiste dat zij per week doorgaans ten minste 40% van het minimumloon verdiende. [6] Het Uwv heeft ter toelichting een berekening gegeven, waarbij het maandloon dat is terug te vinden in de door appellante overgelegde jaaropgaven is omgerekend naar een bedrag per week. Die bedragen per week zijn lager dan 40% van het minimumloon per week. Dat appellante naar zij stelt in sommige weken meer werkte dan in andere en daarom soms wel meer dan ten minste 40% van het minimumloon per week verdiende, heeft zij niet onderbouwd met bijvoorbeeld betaalbewijzen of bankafschriften. Bij gebrek aan andere bronnen heeft het Uwv daarom mogen uitgegaan van de jaar- en maandopgaven en heeft het Uwv deze mogen terugrekenen naar een gemiddelde verdienste per week.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2015 en 2016 moet worden beschouwd als werknemer in de zin van de WW. Het Uwv heeft appellaten daarom terecht niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering met een langere duur dan drie maanden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 1 september 2022 in stand blijft.
6.1.
Er is aanleiding om – conform de afspraak ter zitting – het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 3.500,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 875,- per punt).
6.2.
Ten slotte zal het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- dienen te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, en dienstbetrekking.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3, eerste lid, van de WW

Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.

Artikel 5, aanhef en onder d, van de WW

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld, op grond waarvan eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds op grond van dit artikel en de artikelen 3 en 4 als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermee maatschappelijk gelijk kan worden gesteld.

Artikel 1 van het Besluit

1. Als dienstbetrekking in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet en de Werkloosheidswet wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die als thuiswerker arbeid verricht en van de persoon die hem als hulp bij het verrichten van zijn arbeid bijstaat, indien zij deze arbeid persoonlijk verrichten.
2. De arbeidsverhouding, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts als dienstbetrekking beschouwd indien:
(…)
b.het bruto-inkomen uit deze arbeidsverhouding per maand doorgaans ten minste 40% van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag zal bedragen;
(…).

Artikel 5 van het Besluit

1. Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die, anders dan bedoeld in de artikelen 1, 3, 4 en 4a persoonlijk arbeid verricht op doorgaans ten minste twee dagen per week.
(…)
3. Artikel 1, tweede en derde lid, is van toepassing op de arbeidsverhouding, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat in plaats van het bruto-inkomen per maand het bruto-inkomen per week en in plaats van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van die wet, vermenigvuldigd met 36, in aanmerking wordt genomen.
(…).

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld CRvB 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
2.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
3.Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926.
4.HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).
5.HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats) en HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).
6.Artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit in samenhang met artikel 5, derde lid, van het Besluit.