4.2.Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is een werknemer een natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in een privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of appellante en [bedrijf] in 2015 en 2016 een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot elkaar stonden.
4.2.1.Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake, als betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst.Artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstafworden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien.
4.2.2.Voor die beoordeling kunnen onder meer van belang zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen tot stand is gekomen, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, en de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. Het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding bij beantwoording van de vraag of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, hangt mede af van de mate waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de partij die de werkzaamheden verricht.
4.2.3.Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen.
4.2.4.Uit de overgelegde jaaropgave 2016, de IB 47-opgaven over 2014 en 2015 en de toelichting van appellante ter zitting, blijkt dat sprake is geweest van maandelijkse beloning voor de werkzaamheden die appellante voor [bedrijf] verrichtte. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding tussen haar en [bedrijf] en een verplichting om de werkzaamheden persoonlijk uit te voeren. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat de poststukken en -pakketten bij haar thuis werden afgeleverd, waarna zij ze sorteerde en rondbracht. Het was de bedoeling dat zij deze werkzaamheden zelf uitvoerde. Als het om heel veel postpakketten ging of als zij ziek of verhinderd was, werd zij daarbij ook wel bijgestaan door haar dochter of haar partner. Appellante kon haar werkzaamheden zelf indelen binnen een bepaald tijdsbestek waarin de post moest worden bezorgd. De Raad leidt hieruit af dat sprake was van een zekere vrijheid en zelfstandigheid bij het uitvoeren van de werkzaamheden, het indelen van de werktijd en het inzetten van derden indien nodig. Appellante heeft gesteld dat zij door [bedrijf] (wel) werd gecontroleerd op persoonlijke uitvoering van de werkzaamheden en dat zij in verband met de vertrouwelijkheid ook een verklaring omtrent het gedrag heeft moeten overleggen. Appellante heeft deze stellingen echter niet onderbouwd met bijvoorbeeld een verklaring van [bedrijf] of van collega’s die hetzelfde werk deden. De stelling van appellante over de controle op de persoonlijke uitvoering van de werkzaamheden is ook niet in overeenstemming met haar verklaring dat ook wel werd bijgestaan door haar dochter of partner. De enkele verklaring van appellante ter zitting over de gang van zaken bij de uitvoering van haar werkzaamheden is daarom onvoldoende voor het aannemen van een gezagsverhouding tussen haar en [bedrijf] .
4.2.5.Uit 4.2.4 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2015 en 2016 op basis van een arbeidsovereenkomst heeft gewerkt voor [bedrijf] . Zij kan daarom niet als werknemer in de zin artikel 3, eerste lid, van de WW worden aangemerkt.