ECLI:NL:CRVB:2024:2232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
23/1075 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAO-uitkering na eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van de aanvraag van appellante om herziening van haar WAO-uitkering. Appellante had eerder in 2006 en 2011 besluiten ontvangen van het Uwv, waarbij haar WAO-uitkering was beëindigd en haar verzoek om heropening was afgewezen. Appellante stelde dat haar medische situatie was verslechterd en dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om terug te komen op de eerdere besluiten. De Raad oordeelde echter dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die het nodig maakten om de eerdere besluiten te herzien. De rechtbank had eerder de weigering van het Uwv om de uitkering te heropenen terecht in stand gelaten. De Raad concludeerde dat de medische rapporten die appellante in hoger beroep had ingediend, niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1075 WAO
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2023, 22/1831 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv de aanvraag van appellante om uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) terecht heeft afgewezen. Volgens appellante zijn de besluiten van 28 februari 2006, waarbij haar WAO-uitkering per 29 april 2006 is beëindigd, en van 31 januari 2011, waarbij haar verzoek om heropening van de uitkering is afgewezen, onjuist. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank de weigering terecht in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.R. Dill, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dill. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en de Raad heeft het Uwv verzocht een nadere toelichting te geven op de medische stukken, die appellante in hoger beroep in het geding heeft gebracht.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2024 ingediend.
Appellante heeft daarop gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen niet verzocht op een nadere zitting te worden gehoord. Daarop is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante had vanaf 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv heeft bij besluit van 28 februari 2006 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken per 29 april 2006 omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid 7,42% bedroeg. Bij besluit van 31 januari 2011 heeft het Uwv het verzoek van appellante om heropening van haar uitkering afgewezen, omdat per 1 oktober 2010 geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering per 29 april 2006.
1.2.
Met een brief van 21 maart 2019 heeft appellante het Uwv verzocht om uit te zoeken in hoeverre zij nog recht heeft op haar WAO-uitkering. Appellante heeft in de brief vermeld dat haar medische situatie door dezelfde aandoening verslechterd is, dat er mede daardoor nog andere aandoeningen zijn bijgekomen en dat zij is afgescheept met een bijstandsuitkering. Bij besluit van 3 april 2019 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden.
1.3.
Het Uwv heeft het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 11 juni 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van 10 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
1.4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 juni 2020. Bij uitspraak
4 augustus 2021 heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 11 juni 2020 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat het Uwv naar aanleiding van het verzoek van appellante ten onrechte niet heeft onderzocht wat appellante heeft beoogd met haar herzieningsverzoek. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
1.5.
Het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij beslissing op bezwaar van 19 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 april 2019 opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening is dat appellante geen nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die op 28 februari 2006 en 31 januari 2011 niet bekend waren of hadden kunnen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook onderzocht of aanleiding is om voor de toekomst, dat wil zeggen vanaf het verzoek van appellante van
21 maart 2019, terug te komen op de besluiten van 2006 en 2011. Dat is niet het geval omdat de besluiten uit 2006 en 2011 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden zijn genomen. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat in de vijf jaren na 29 april 2006 geen sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid (Amber-beoordeling).
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen (nieuwe) feiten of (veranderde) omstandigheden zijn die maken dat zou moeten worden teruggekomen van de eerdere besluiten of dat deze zouden moeten worden herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat het door appellante ingebrachte medisch advies van verzekeringsarts M.J. Gerritze van 17 april 2019 geen nieuwe medische gegevens bevat. Daarnaast betreft het de belastbaarheid van een andere datum dan de eerdere beslissingen en gaat het om een onderzoek in het kader van de Participatiewet. Uit dat rapport blijkt niet dat de bevindingen en conclusies van Gerritze ook al golden op 28 februari 2006 en 31 januari 2011.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in het rapport van 29 april 2022 ten aanzien van de Amber-beoordeling inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, en dat medisch objectief gezien de toestand van appellante in de periode van 29 april 2006 tot 29 april 2011 niet wezenlijk veranderd is. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook onvoldoende aanleiding om toegenomen arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in het rapport van 29 april 2022 afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van een duuraanspraak. Het medisch advies in het kader van de Participatiewet van verzekeringsarts M.J. Gerritze doet daar niet aan af. Uit dat rapport kan niet worden opgemaakt dat de (beperkte) belastbaarheid ten tijde van het opstellen van dat advies, ook aanwezig moet zijn geweest per 28 februari 2006 en 31 januari 2011. De verzekeringsartsen vonden bij de spreekuren in 2006, 2011 en 2020 bij psychisch onderzoek geen afwijkingen in de aandacht of concentratie en uit de rapporten blijkt ook dat appellante kon autorijden. Van beperkingen ten aanzien van vasthouden of verdelen van aandacht is op basis van de bevindingen door de verzekeringsartsen van het Uwv geen sprake.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante is het standpunt van het Uwv, dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Appellante stelt dat het medisch advies van verzekeringsarts Gerritze van 17 april 2019 een nieuw feit is. Als al niet uit dat advies blijkt dat de bevindingen en conclusies van Gerritze ook golden op 28 februari 2006 en 31 januari 2011, dan had het Uwv Gerritze dienaangaande nader moeten laten verklaren. Appellante heeft ook aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van Gerritze voldoende aanleiding had moeten zien om een toename van de arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 29 april 2006 aan te nemen.
3.2.
In hoger beroep heeft appellante (tijdig voor de zitting) brieven van 20 januari 2011van psychiater S. Mergaerts en van 20 februari 2011 van psychiater J.A.C. Oostenrijk en een rapport van 19 januari 2024 van de verzekeringsarts L.P.M. Smalbraak van het
Expertise Instituut overgelegd. Ook hieruit volgt volgens appellante dat er reden is om naar het verleden of voor de toekomst terug te komen op de besluiten uit 2006 en 2011 en ook dat er in 2011 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft aanvankelijk niet inhoudelijk willen reageren op de in hoger beroep ingebrachte medische stukken van psychiaters Mergaerts en Oostenrijk, omdat deze na de beslissing op bezwaar zijn overgelegd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Met de aanvraag van 21 maart 2019 heeft appellante verzocht om zowel voor het verleden als voor de toekomst (op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie [1] ) terug te komen van de besluiten van 28 februari 2006 en 31 januari 2011 en voorts heeft appellante met die aanvraag aan willen geven dat sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 29 april 2006.
4.3.
De Raad heeft het Uwv verzocht om te reageren op de in hoger beroep overgelegde medische stukken. De Raad laat in het midden of die stukken voor het
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzoek op tijd zijn ingediend, maar stelt vast dat die stukken in het kader van het beroep van appellante op de duuraansprakenjurisprudentie en de Amber-beoordeling wel tijdig zijn ingediend (ook al was het uit oogpunt van efficiënt procederen beter geweest als appellante die stukken veel eerder had ingebracht). In ieder geval voor wat betreft het beroep op de duuraansprakenjurisprudentie en de Amber beoordeling kunnen deze stukken dus bij de beoordeling in hoger beroep worden betrokken en daarom acht de Raad het van belang dat het Uwv daarop inhoudelijk reageert. Dat heeft het Uwv gedaan met een rapport van 23 augustus 2024 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep op deze stukken gereageerd. De Raad zal deze stukken en de reactie van het Uwv daarop bij zijn beoordeling betrekken.
Verzoek om terug te komen van de besluiten uit 2006 en 2011
4.4.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om de besluiten 28 februari 2006 en
31 januari 2011 te herzien beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2]
4.5.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde motivering ter ondersteuning van haar verzoek om terug te komen van de besluiten 28 februari 2006 en
31 januari 2011 heeft appellante een beroep gedaan op het medisch advies van 17 april 2019 van verzekeringsarts Gerritze in het kader van de Participatiewet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat het medisch advies geen nieuwe medische informatie bevat die betrekking heeft op de WIA-beoordelingen uit 2006 en 2011 zodat die gegevens ook niet de ingevolge artikel 4:6 van de Awb vereiste nieuwe feiten of omstandigheden betreffen. Gelet op wat onder 4.6 is overwogen, bestond voor het Uwv geen aanleiding een nader onderzoek in te stellen door over die periode vragen te stellen aan Gerritze, zoals door appellante is aangevoerd. In wat appellante heeft aangevoerd wordt ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Toegenomen arbeidsongeschiktheid?
4.7.
Appellante heeft in hoger beroep een rapport overgelegd van 19 januari 2024 van de verzekeringsarts L.P.M. Smalbraak van het Expertise Instituut. In de verzekeringsgeneeskundige expertise stelt verzekeringsarts Smalbraak dat de belastbaarheid per 28 februari 2006 en 31 januari 2011 door het Uwv onjuist is vastgesteld. Volgens Smalbraak is in de periode 19 januari 2011 tot 28 januari 2011 sprake geweest van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ vanwege een opname. Smalbraak heeft dit standpunt gebaseerd op een brief van psychiater S. Mergaerts van 20 januari 2011 en een brief van psychiater J.A.C. Oostenrijk van 20 februari 2011. In een rapport van 23 augustus 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van deze brieven vastgesteld dat appellante van 27 januari 2011 tot 28 januari 2011 opgenomen was in het Erasmus MC omdat zij zich suïcidaal heeft geuit. Uit de brief van 20 februari 2011 van psychiater Oostenrijk blijkt dat appellante heeft aangegeven dat zij er alleen mee gedreigd had, maar niet daadwerkelijk medicatie had ingenomen om haar leven te beëindigen. De psychiater heeft gerapporteerd dat er geen sprake was van een stemmingsstoornis en/of psychotische stoornis en geen sprake meer was van acuut gevaar. Appellante is op 28 januari 2011 uit het ziekenhuis is ontslagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit die brief ook geen ernstige psychopathologie blijkt. De DSM-IV classificatie betreft een aanpassingsstoornis. Dit betreft geen aandoening waarbij suïcidaliteit kenmerkend is. De opname van appellante is niet aan te merken als opname als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit. Voorts blijkt uit de brieven van Mergaerts en Oostenrijk niet dat in 2011 sprake was van een ernstige psychische stoornis en dat appellante daarvoor in 2011 ook niet in behandeling is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook terecht geconcludeerd dat er onvoldoende grond is om op basis van de brieven van de psychiaters uit te gaan van een toename van beperkingen in 2011.
4.8.
Ook uit het rapport van verzekeringsarts Gerritze blijkt niet van zo’n toename. De Raad onderschrijft wat de rechtbank daarover heeft overwogen.
Het beroep op de duuraansprakenjurisprudentie
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat uit wat appellante heeft aangevoerd niet volgt dat de besluiten van 28 februari 2006 en 31 januari 2011 onjuist zijn. Daarom hoefde het Uwv niet het beroep op de duuraansprakenjurisprudentie te honoreren en was er geen aanleiding die besluiten naar de toekomst te herzien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit van 19 mei 2022 in stand blijft en dat appellante niet opnieuw een WAO-uitkering krijgt.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) M.D.F. de Moor

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
2.CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.