ECLI:NL:CRVB:2024:2168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
22/3097 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering van appellant per 13 mei 2019, die door het Uwv is vastgesteld als onterecht vanwege een gefingeerd dienstverband. Appellant stelt dat hij wel degelijk in dienst was bij [naam B.V.] als Field Engineer, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv voldoende bewijs heeft geleverd dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was. De Raad wijst op de inconsistenties in de verklaringen van appellant, die niet in staat was om relevante details over zijn werkzaamheden en collega's te verstrekken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellant geen recht had op de ZW-uitkering, en deze uitspraak wordt door de Raad bevestigd. Appellant heeft geprobeerd tegenbewijs te leveren, maar de Raad oordeelt dat de overgelegde stukken onvoldoende zijn om het standpunt van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22/3097 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2022, 21/2101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 november 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant heeft ingetrokken per 13 mei 2019 en de hierdoor onverschuldigd aan appellant betaalde ZWuitkering heeft teruggevorderd. Volgens het Uwv is sprake van een gefingeerd dienstverband. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel een dienstverband had, zodat hij recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Toughza, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Toughza. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. De Raad heeft, naar aanleiding van het behandelde ter zitting, het Uwv in de gelegenheid gesteld appellant nader te informeren welke informatie nodig is om de zaak opnieuw te beoordelen. Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruikgemaakt. Appellant heeft vervolgens op 8 augustus 2024 een verklaring van [naam broer] van 2 augustus 2024 overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant stelt dat hij met ingang van 1 mei 2019 in dienst is getreden bij [naam B.V. ] (werkgever) als Field Engineer. [naam broer] , de broer van appellant, is enig aandeelhouder en bestuurder van deze B.V. Op 9 mei 2019 heeft appellant zich ziekgemeld vanwege een auto-ongeluk op 8 mei 2019. Op 29 mei 2019 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd en op 30 mei 2019 heeft de werkgever een ZWuitkering voor appellant aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juli 2019 een ZWuitkering aan appellant toegekend met ingang van 30 mei 2019.
1.2.
Het Uwv heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant uitbetaalde ZW-uitkering. In het kader van dit onderzoek is appellant op 18 augustus 2020 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 27 oktober 2020.
1.3.
Bij besluit van 3 november 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant ingetrokken omdat uit onderzoek is gebleken dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Bij een afzonderlijk besluit van diezelfde datum heeft het Uwv de hierdoor aan appellant onverschuldigd betaalde ZW-uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 39.167,58 bruto. Dit bedrag is bij besluit van 5 november 2020 verlaagd naar € 35.556,04.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 3 en 5 november 2020 bij besluit van 13 april 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank heeft hierbij vooral waarde gehecht aan het feit dat appellant geringe kennis heeft over [naam B.V. ] , de naam en/of namen van collega’s niet kent en tijdens het gesprek met de toezichthouder op 18 augustus 2020 geen adressen of plaatsen heeft weten te noemen waar hij gewerkt heeft. Ook de verklaring van 18 augustus 2020 van werknemer [naam werknemer] , dat hij nooit met appellant heeft samengewerkt, legt veel gewicht in de schaal. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op grond van de onderzoeksresultaten – in samenhang bezien – aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen dienstbetrekking in de zin van de ZW had.
2.1.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het op de weg van appellant ligt om de onjuistheid van de aanname van het Uwv met tegenbewijs aannemelijk te maken en dat appellant daarin niet is geslaagd. Het Uwv heeft in de brief van 22 februari 2021 uiteengezet op grond van welke selectiecriteria de uitkering van appellant is geselecteerd voor een rechtmatigheidsonderzoek. Daarbij is de rechtbank niet gebleken dat sprake is geweest van willekeur of vooringenomenheid. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan wat de toezichthouder in zijn rapport over de verklaring van [naam werknemer] heeft opgeschreven. Niet kan worden nagegaan dat de in beroep overgelegde verklaring van [naam werknemer] , waarin staat dat hij nooit door het Uwv is gebeld, daadwerkelijk in juli 2021 is opgesteld. De conclusie is dan dat de verklaring pas op 17 maart 2022 is ingestuurd en niet valt vast te stellen hoe en op welk moment die verklaring tot stand is gekomen. Bovendien is deze verklaring summier en strijdig met wat [naam werknemer] in het gesprek met de toezichthouder heeft verklaard. Verder heeft appellant in het gesprek op 18 augustus 2020 niet gezegd dat hij geheugenproblemen had en ook in bezwaar wordt dit niet gesteld. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst (die pas op de dag van het auto-ongeluk is gemeld bij de administrateur/boekhouder van [naam B.V. ] ) zegt niets over de vraag of appellant ook daadwerkelijk arbeid heeft verricht. De screenshots van de WhatsApp-berichten heeft de rechtbank niet overtuigend geacht, omdat deze niet te herleiden zijn naar appellant en zijn gespreksgenoot en het, vanwege de verschillende opmaak, erop lijkt dat dit niet allemaal originele afdrukken van screenshots zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarnaast terecht vraagtekens gezet bij het leasecontract van 25 augustus 2020, nu daarin appellant niet wordt genoemd als contractant of berijder. De rechtbank heeft verder niet ingezien waarom het verstrekken van een enkel adres aan het Uwv in strijd zou zijn met de AVG.
2.2.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het klopt dat appellant niet verantwoordelijk is voor de weigering van de werkgever om gegevens te verstrekken, maar dat appellant zelf ook meer objectiveerbare gegevens had kunnen aanleveren of meer informatie had kunnen verschaffen. Het Uwv heeft een groot aantal feiten en omstandigheden aangevoerd die door de onderlinge samenhang aannemelijk maken dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking. De rechtbank wijst er in dit verband op dat appellant zelf ook geen goede verklaring heeft kunnen geven voor het hoge loon dat hij ontving en ook geen duidelijkheid heeft gegeven over de betalingen door [naam B.V. ] die zijn terug te vinden op zijn bankafschriften.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat deze niet is gebaseerd op zorgvuldig onderzoek, omdat het tegenbewijs van appellant is gebagatelliseerd. Er is ten onrechte geen waarde gehecht aan de screenshots van WhatsApp. Verder heeft de rechtbank ten onrechte waarde gehecht aan informatie van de verzekeringsmaatschappij, terwijl deze niet neutraal is. Dat van appellant wordt verwacht dat hij exacte adresgegevens van klanten noemt, is daarnaast onredelijk, want in strijd met de AVG. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat appellant lijdt aan concentratieproblemen en geheugenverlies. Er zijn objectief verifieerbare medische stukken voorhanden. De rechtbank had de werkgever daarnaast ook (telefonisch) moeten horen. Tot slot heeft appellant verzocht [naam werknemer] op te roepen als getuige. Hij heeft wel degelijk met appellant gewerkt.
3.1.
Op 24 juli 2023 heeft appellant aanvullende stukken overgelegd, bestaande uit een rittenregistratie van FleetGO, verschillende afschriften van de bankrekening van appellant over de periode van 1 mei 2019 tot en met 8 mei 2019, een screenshot en transcripten van WhatsApp-gesprekken tussen appellant en [naam werknemer] en tussen appellant en zijn echtgenote, twee werkbonnen, een foto van gebruikte apparatuur, een e-mail van de werkgever van 4 mei 2023, een loonstrook van werknemer [naam werknemer] van mei 2019, verschillende facturen van opdrachtgevers en medische informatie van de revalidatiearts en neuroloog, die hij ook in beroep had overgelegd.
3.2.
In antwoord op het verzoek van de Raad om te motiveren of de uitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] gevolgen heeft voor deze zaak, heeft appellant op 10 mei 2024 gemotiveerd waarom in zijn geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3.3.
Tot slot heeft appellant op 8 augustus 2024 een verklaring van de werkgever van 2 augustus 2024 overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De in hoger beroep door appellant overgelegde stukken leiden niet tot een gewijzigd standpunt. Er bestaat voor het Uwv ook geen aanleiding om van terugvordering af te zien wegens dringende redenen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering van appellant in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Bij besluiten tot intrekking van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [2] Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en [naam B.V. ] Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant in de periode 1 mei 2019 tot en met 29 mei 2019 geen dienstbetrekking in de zin van de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit het onderzoeksrapport van 27 oktober 2020 aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [naam B.V. ] en dat hij daarom geen recht had op een ZW-uitkering. De Raad vindt daarbij van doorslaggevende betekenis dat appellant tijdens het gesprek met de themaonderzoeker op 18 augustus 2020 niet zeker wist met wie hij had meegelopen, twee of drie verschillende collega’s, en dat hij de namen van de collega’s niet meer wist. In antwoord op de vraag hoe de werkzaamheden in zijn werk gingen, heeft appellant verklaard dat hij het niet weet. Hij heeft desgevraagd ook verklaard dat hij niet weet wat [naam B.V. ] precies doet en hij niet meer precies weet waar hij de installaties heeft verricht, volgens hem in Noord-Holland, Almere en Amsterdam. Ook heeft het Uwv terecht meegewogen dat het dienstverband van appellant pas is aangemeld na het auto-ongeluk en dat de werkgever in eerste instantie geen medewerking wilde verlenen aan het onderzoek.
4.3.
Appellant is er vervolgens niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat het standpunt van het Uwv, dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking, onjuist is. Appellant heeft weliswaar een groot aantal stukken overgelegd, maar uit deze stukken blijkt onvoldoende dat het Uwv van onjuiste gegevens is uitgegaan of dat de conclusie van het Uwv onjuist is.
4.4.
Zo heeft appellant voor het eerst in hoger beroep een rittenadministratie van FleetGO overgelegd. Er zijn echter verschillende tegenstrijdigheden tussen enerzijds de rittenadministratie en anderzijds andere informatie in het dossier, waaronder verklaringen van appellant over zijn werkzaamheden. Appellant heeft bijvoorbeeld verklaard niet in het weekend te hebben gewerkt, maar uit de rittenregistratie blijkt dat ook in het weekend is gereden. De verklaring van appellant ter zitting dat hij de auto ook privé mocht gebruiken, rijmt niet met de verklaring van de werkgever van 2 augustus 2024 dat de ritten uit de rittenregistratie zijn gereden ten behoeve van het uitvoeren van werkzaamheden in opdracht van [naam B.V. ] Verder heeft appellant op 18 augustus 2020 verklaard dat hij slechts weinig installaties heeft verricht. De rittenregistratie bevat daarentegen zo’n honderd ritten/adressen in de periode van 1 mei 2019 tot en met 8 mei 2019. In het leasecontract stond de auto niet geregistreerd op zijn naam en wordt hij niet genoemd als bestuurder. Die rittenadministratie is daarom geen objectief, verifieerbaar bewijs waaruit blijkt dat appellant in opdracht van en ter uitvoering van opdrachten van [naam B.V. ] de in die administratie opgenomen ritten heeft gereden.
4.5.
Daarnaast heeft appellant, voor het eerst in hoger beroep, screenshots van slechts twee werkopdrachten uit de werk-app overgelegd. Ter zitting heeft appellant hierover bovendien verklaard dat dit niet zijn eigen werkopdrachten waren, maar die van [naam werknemer] en dat appellant die van hem kreeg om uit te voeren. De adressen van deze werkopdrachten corresponderen weliswaar met twee adressen in de rittenregistratie, maar de omvang hiervan is te beperkt om na te gaan of de overige geregistreerde ritten ook in opdracht van [naam B.V. ] zijn uitgevoerd, zoals de werkgever eerst in hoger beroep heeft gesteld. De verklaring van de werkgever behelst de stelling dat appellant in dienst was bij [naam B.V. ] en daadwerkelijk arbeid heeft verricht. Deze summiere verklaring bevat evenwel geen nadere details of concrete onderbouwing over hoe appellant de werkzaamheden zou hebben uitgevoerd en waar en wanneer hij dat zou hebben gedaan. Met het geheel van stukken, ook in onderlinge samenhang bezien, heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gemotiveerde standpunt van het Uwv, dat sprake was van een gefingeerd dienstverband, onjuist is.
4.6.
Het verzoek van appellant om [naam werknemer] , werknemer van [naam B.V. ] , op te roepen als getuige, wordt afgewezen. Ook indien de eerste telefonische verklaring van [naam werknemer] , zoals opgenomen in het onderzoeksrapport van 27 oktober 2020, buiten beschouwing wordt gelaten, is de Raad van oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Er bestaat daarom geen aanleiding om hem hierover in hoger beroep te horen als getuige.
Dringende redenen
4.7.
Appellant heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat in zijn geval sprake is van dringende redenen om van intrekking en terugvordering af te zien. Het Uwv heeft jaren gewacht met de intrekking en terugvordering, waardoor de terugvordering hoog is opgelopen. Er zijn daardoor schulden ontstaan, terwijl duidelijk is dat appellant medische klachten heeft en geen mogelijkheden heeft om het teruggevorderde bedrag te betalen.
4.8.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [3] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.9.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellant alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat de aanwezigheid van een gefingeerd dienstverband betekent dat de oorzaak van de terugvordering geheel of grotendeels aan appellant verweten kan worden. Bovendien is het Uwv na een rechtmatigheidstoets (in het eerste kwartaal van 2020) voldoende voortvarend aan de slag gegaan met het uitvoeren van nader onderzoek en vervolgens het intrekken en terugvorderen van de ZW-uitkering. Verder heeft het Uwv overwogen dat appellant geen (medische) informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn medische klachten een gevolg zijn van de intrekking en de terugvordering van de ZWuitkering. Veeleer blijkt uit het dossier dat de medische klachten van appellant een gevolg zijn van het auto-ongeluk op 8 mei 2029. Ten slotte is niet gebleken dat de financiële gevolgen van het terugvorderingsbesluit ontoelaatbaar en onevenredig zijn, waarbij wordt gewezen op de (wettelijke) waarborgen tijdens invordering, zoals uiteengezet onder 4.4.2 van de tussenuitspraak van 18 april 2024.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering in stand blijven.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 18 april, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.