ECLI:NL:CRVB:2024:2167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
22/844 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. C.M.A. Mertens, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had eerder een beslissing genomen over de WIA-uitkering van appellant. Tijdens de procedure heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij aan appellant alsnog een IVA-uitkering is toegekend. Appellant heeft vervolgens het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met negen maanden is overschreden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten en schadevergoeding aan appellant. De totale kosten die het Uwv moet vergoeden bedragen € 3.159,43, inclusief schadevergoeding van € 111,11 aan appellant en € 888,89 aan de Staat der Nederlanden. De uitspraak is gedaan op 20 november 2024.

Uitspraak

22/844 WIA
Datum uitspraak: 20 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 februari 2022, 20/698 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.A. Mertens hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 5 april 2023, waarna het onderzoek is geschorst.
Het Uwv heeft een aanvullende toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft desgevraagd gereageerd. Het Uwv heeft een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 augustus 2023 ingediend, waarop
appellant nogmaals heeft gereageerd.
Bij tussenuitspraak van 8 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:232 heeft de Raad het Uwv opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak het gebrek in het bestreden besluit van 4 februari 2020 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij aan appellant alsnog een IVA-uitkering is toegekend.
Bij brieven van 27 mei 2024 en 10 juni 2024 heeft mr. Mertens daarop namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en vergoeding van schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Het hoger beroep
1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. De kosten in verband met in bezwaar verleende rechtsbijstand zijn in het besluit van 4 februari 2020 al vergoed. Het Uwv is door de rechtbank al veroordeeld tot vergoeding van de kosten in beroep, zodat de Raad alleen nog moet oordelen over de in hoger beroep gemaakte kosten.
1.3.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht , begroot € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 2 x 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie, met een waarde per punt van € 875,-). De kosten van € 249,38 die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken voor de door hem ingeschakelde medisch deskundige komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. De reiskosten van appellant voor de zitting in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 66,30 op basis van openbaar vervoer tweede klas.
1.4.
In totaal bedragen de te vergoeden kosten voor het Uwv € 2.940,68. Ook zal de Raad bepalen dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.
Schadevergoeding
2.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
2.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [2]
2.4.
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 8 april 2024 bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 24 juli 2019 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure vier jaar en afgerond negen maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
2.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 4 februari 2020 afgerond zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met één maand is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [3] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 111,11 (1/9 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 888,89 (8/9 deel van € 1.000,-).
2.6.
Er bestaat tevens aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (0,5 punt met een waarde per punt van € 875,-) voor het indienen van het verzoek, door de Staat en het Uwv elk voor de helft te betalen, dus ieder € 218,75. Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende door het Uwv te betalen proceskosten bedraagt hiermee € 3.159,43.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 111,11;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 888,89;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.159,43;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht tot een bedrag van € 136,-.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.