ECLI:NL:CRVB:2024:2166
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de verlaging van de WIA-uitkering en de geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante
In deze zaak gaat het om de verlaging van de WIA-uitkering van appellante per 2 augustus 2024 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 59,19%. Appellante, die voorheen als cliënt begeleidster werkte, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47,45%. Na bezwaar werd dit herzien naar 59,19%. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 9 oktober 2024 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door een jurist. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had aangevoerd dat zij niet in staat was om te werken en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om hun conclusies te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de verlaging van de WIA-uitkering bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagde.