In deze zaak gaat het om het bezwaar van appellante tegen de afschrijving van vakantie-uren tijdens ziekte. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de staatssecretaris en de rechtbank het bezwaar ten onrechte hebben opgevat als een verzoek om terug te komen van in rechte vaststaande besluiten. De Raad stelt vast dat er inhoudelijk een basis bestond voor de afschrijving van de vakantie-uren, en dat er geen uitzondering geldt voor de situatie waarin de ambtenaar geen re-integratiemogelijkheden heeft. De Raad oordeelt dat de staatssecretaris aan appellante een vergoeding van immateriële schade moet betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn met tien maanden.
Het procesverloop begint met de salarisspecificatie van oktober 2018, waarin de staatssecretaris vakantie-uren over 2017 en 2018 heeft uitbetaald. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar de staatssecretaris heeft dit bezwaar opgevat als een verzoek om terug te komen van eerdere besluiten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep heeft ingesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 december 2023, waarbij appellante via videoverbinding aanwezig was en de staatssecretaris vertegenwoordigd werd door mr. J. Eilers.
De Raad concludeert dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat het bezwaar van appellante een verzoek om terug te komen van in rechte vaststaande besluiten was. De Raad oordeelt dat de afschrijving van vakantie-uren in 2017 en 2018 terecht is gebeurd, maar dat de staatssecretaris appellante moet vergoeden voor de immateriële schade die is ontstaan door de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, waarbij het bezwaar tegen de uitbetaling van vakantie-uren ongegrond wordt verklaard. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan immateriële schade en € 1.750,- aan proceskosten.