ECLI:NL:CRVB:2024:2145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
23/1633 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonplaats en hoofdverblijf

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2024, wordt de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante besproken. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een adres in de gemeente Doesburg. Het college van burgemeester en wethouders van Doesburg stelde dat appellante haar woonplaats niet in deze gemeente had en baseerde zich op artikel 40 van de PW. Appellante betwistte dit en stelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad oordeelde dat het college niet kon aantonen dat appellante in de periode van 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De bevindingen van een huisbezoek, dat zonder 'informed consent' was uitgevoerd, mochten niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig waren voorbereid en niet berustten op een deugdelijke motivering, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde het besluit van 6 juli 2022 en herstelde de situatie, waardoor de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 niet in stand bleef. Voor de periode vanaf 4 februari 2022 bleef de intrekking van de bijstand wel in stand, omdat het college aannemelijk had gemaakt dat appellante haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.

Uitspraak

23/1633 PW, 23/1634 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2023, 22/4006 en 23/932 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Doesburg (college)
Datum uitspraak: 5 november 2024

SAMENVATTING

In deze uitspraak gaat het over de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante. Volgens het college had appellante op grond van artikel 40, eerste lid, van de PW geen recht op bijstand, nu zij haar woonplaats niet in de gemeente Doesburg had. Appellante vindt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar woonplaats niet in de gemeente Doesburg had. Appellante krijgt hierin gelijk. De Raad onderzoekt vervolgens of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Voor de periode van 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 heeft het college dit niet aannemelijk gemaakt, voor de periode vanaf 4 februari 2022 is dit wel het geval. Anders dan wat appellante betoogt, mocht het college hierbij gebruikmaken van de bevindingen van het huisbezoek, omdat zij voor het afleggen van het huisbezoek een redelijke grond had. Ook is er geen reden om bewijs uit te sluiten op de grond dat appellante volgens haar door medewerkers van het college onder druk is gezet en privacygevoelige informatie is verstuurd via een privémailadres.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.G. Smouter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 september 2024. Voor appellante is verschenen mr. Smouter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.L. Scheper.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 21 juni 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond ingeschreven op een adres te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Met een brief van 16 december 2021 heeft een consulent Werk en Inkomen van de gemeente Doesburg appellante uitgenodigd voor een gesprek op 23 december 2021 over de mogelijkheden voor het leren van de Nederlandse taal en het verkrijgen van werk. Appellante heeft niet op deze uitnodiging gereageerd en is niet op deze afspraak verschenen. Appellante is daarom op 7 januari 2022 uitgenodigd voor een gesprek op 20 januari 2022. In het door het college – in hoger beroep overgelegde – verslag van dit gesprek staat onder meer het volgende vermeld: “Ze spreekt over een man (…) die nu 7 jaar in Nederland woont. Belanghebbende vertelt dat ze momenteel twee maanden zwanger is van deze man uit [plaats] (juli 2022 uitgerekend). Tegelijkertijd geeft ze aan dat ze niet met hem samenwoont, maar ze af en toe wel samen eten of slapen. Zowel X als deze vriend helpen haar o.a. met het lezen van brieven.”
1.3.
Naar aanleiding van het gesprek op 20 januari 2022 hebben de consulent en de handhaver een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Met een brief van 24 januari 2022 heeft de consulent appellante in het kader van een heronderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 4 februari 2022 en daarbij tevens verzocht om voorafgaand aan de afspraak de bankafschriften van al haar betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden aan te leveren. Appellante is verschenen en de consulent heeft de meegebrachte bankafschriften ingezien. De consulent stelt vast dat uit de bankafschriften blijkt dat er voornamelijk pinbetalingen zijn gedaan in de gemeente Dieren , en niet in [woonplaats] . Tijdens het gesprek op 4 februari 2022 heeft appellante verklaard een vriend te hebben die in [plaats] woont. Zij heeft tevens verklaard naar school te gaan in [plaats] en haar boodschappen te doen in [plaats] , na schooltijd, zodat zij in [woonplaats] niet meer naar buiten hoeft als zij thuis is. Tevens heeft zij verklaard dat het wel kan kloppen dat zij ook op andere dagen in [plaats] is. Appellante gaat dan winkelen en boodschappen doen met vriendinnen in [plaats] . Ten slotte logeert en studeert appellante ook bij een vriendin in [plaats] .
1.4.
Aansluitend aan het gesprek op 4 februari 2022 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Daarbij zijn foto’s gemaakt. De consulent en de handhaver hebben bij het huisbezoek onder meer vastgesteld dat in de keuken geen koelkast aanwezig is (en ook niet in een andere ruimte). In de woonkamer hangt geen lamp aan het plafond en er is geen televisie. In de badkamer zijn geen handdoeken en er is geen wasmachine (ook niet in een andere ruimte). Vermeld is dat de woning er niet bewoond uit ziet. Er is geen vuile was aanwezig, geen tot minimale kleding, geen tot minimaal eten, geen verzorgingsspullen en geen administratie. Bij het huisbezoek heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden. In het verslag staat dat de consulent en de handhaver appellante erop hebben gewezen dat het huis er niet bewoonbaar uit ziet en dat als vastgesteld wordt dat appellante daar niet woont zij later misschien geld moet terugbetalen. Vermeld is dat het beter is om dat te voorkomen. Appellante krijgt de mogelijkheid om te vertellen waar zij verblijft. Als zij zelf de uitkering intrekt vandaag, zijn de consulent en handhaver bereid om geen verder onderzoek te doen, zodat appellante niet terug hoeft te betalen. Verder hebben twee buurtbewoners van appellante op 18 februari 2022 een verklaring afgelegd en is informatie verkregen over het verbruik van water, elektriciteit en gas op het uitkeringsadres over de periode vanaf juli 2019. De bevindingen van het onderzoek staan in het rapport handhaving Participatiewet van 21 februari 2022, het rapport levensonderhoud van 24 februari 2022, en het aanvullend rapport handhaving Participatiewet van 22 april 2022.
1.5.
Met een besluit van 25 februari 2022 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 4 februari 2022. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 29 juni 2022 (bestreden besluit 1) bij de intrekking gebleven.
1.6.
Met een besluit van 6 juli 2022 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 en de gemaakte kosten van bijstand in deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 23.235,-. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 10 januari 2023 (bestreden besluit 2) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
1.7.
Het college heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat zij haar woonplaats niet in de gemeente Doesburg had en dat uit artikel 40, eerste lid, van de PW volgt dat appellante daarom geen recht op bijstand had.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep (lees: de beroepen) tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de intrekking en terugvordering van de bijstand juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het huisbezoek
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er bij het huisbezoek geen ‘informed consent’ was, maar ten onrechte heeft overwogen dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek. Hierbij is van belang dat uit het pas in hoger beroep door het college verstrekte gespreksverslag van 20 januari 2022 blijkt dat de weergave van het gesprek in het rapport van 24 februari 2022 niet juist is geweest. Wat appellante bij het gesprek heeft verklaard, had voor het college geen aanleiding mogen vormen om nader onderzoek te doen. Er was daarmee geen sprake van een redelijke grond voor het verrichten van een huisbezoek. Het huisbezoek en de daaropvolgende bevindingen mochten daarom niet aan de bestreden besluiten ten grondslag worden gelegd.
4.1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.2.
Vaststaat dat aan de eis van ‘informed consent’ niet is voldaan. Dit betekent dat een inbreuk is gemaakt op het huisrecht van appellante als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en dat de bevindingen van het huisbezoek dus als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden aangemerkt. Voor de vraag of de bevindingen van het huisbezoek desondanks ten grondslag mochten worden gelegd aan de bestreden besluiten is vervolgens van belang of het college een redelijke grond had voor het huisbezoek.
4.1.3.
Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én duidelijk is op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden daaraan kan worden getwijfeld. Ook moeten deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.1.4.
Anders dan appelante aanvoert, was er in dit geval sprake van een redelijke grond voor het huisbezoek. Op grond van de verklaringen van appellante op 20 januari 2022 en 4 februari 2022, zoals weergegeven onder 1.2 en 1.3, tezamen met de op 4 februari 2022 ingeziene bankafschriften en het feit dat appellante niet heeft gereageerd op de uitnodiging in de brief van 16 december 2021, kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar hoofdverblijf. De Raad merkt hierbij op dat het onzorgvuldig is dat in het rapport van 24 februari 2022 over het gesprek op 20 januari 2022 is vermeld dat appellante regelmatig bij haar partner ging eten, slapen, en ontbijten, terwijl in het, pas in hoger beroep overgelegde, verslag van dit gesprek is vermeld dat zij af en toe wel samen eten of slapen. Ook staat in het rapport vermeld dat zij altijd in [plaats] afsprak, terwijl hierover in het verslag niets staat vermeld. Dit laat echter onverlet dat uit de onderzoeksbevindingen samen het college redelijkerwijs kon twijfelen aan de door appellante verstrekte gegevens over haar hoofdverblijf. Verder was een ander, minder ingrijpend, onderzoeksmiddel op dat moment niet aangewezen.
4.1.5.
Gelet op de redelijke grond mocht het college de bevindingen van het huisbezoek in dit geval wel bij de besluitvorming betrekken. Want gebruikmaken van dit onrechtmatig verkregen bewijs druist niet zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Als appellante goed zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, zou die weigering namelijk tot intrekking van de bijstand hebben kunnen leiden vanaf de datum van het huisbezoek. Het weigeren van medewerking aan een huisbezoek waarvoor een redelijke grond bestaat, levert immers een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand als de bijstandverlenende instantie als gevolg daarvan niet kan vaststellen of recht op bijstand bestaat. De bevindingen van het huisbezoek kunnen daarom in dit geval worden betrokken bij de beoordeling van het recht op bijstand vanaf de datum van het huisbezoek. De Raad heeft eerder in andere uitspraken in vergelijkbare zin geoordeeld. [1]
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college desondanks geen gebruik heeft mogen maken van de bevindingen van het huisbezoek en de nadien verkregen gegevens. De consulent en de handhaver hebben ongeoorloofde druk uitgeoefend op appellante door haar ertoe te bewegen om de bijstand in te trekken. Verder heeft de handhaver voor het versturen van de gemaakte foto’s tijdens het huisbezoek – privacygevoelige informatie van appellante – zijn privémail gebruikt. Het gebruik maken van deze gegevens druist zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante niet is ingegaan op de aansporing om de bijstand in te trekken. Van door appellante gedane voor haar nadelige verklaringen als gevolg van de gestelde ongeoorloofde druk, is geen sprake. Voor bewijsuitsluiting van de gegevens van het huisbezoek op die grond is dan ook geen aanleiding. Verder is het enkele feit dat de handhaver de foto’s van het huisbezoek heeft verstuurd via zijn privémail geen grond om de foto’s voor bewijs uit te sluiten. Hierbij komt dat, zoals het college terecht heeft vastgesteld, op de foto’s geen kernmerken aanwezig zijn die er toe zouden kunnen leiden dat derden deze foto’s zouden kunnen herleiden tot appellante of haar woning.
4.2.2.
Het college mocht de gegevens van het huisbezoek en de daarna verkregen gegevens dan ook gebruiken bij de beoordeling van het recht op bijstand.
Intrekking van de bijstand
4.3.
De bestreden besluiten worden getoetst voor de periode van 1 augustus 2020, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 25 februari 2022, de datum van het eerste intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.4.
Het college heeft aan de bestreden besluiten artikel 40 van de PW ten grondslag gelegd. Appellante heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar woonplaats niet in de gemeente Doesburg had. Deze beroepsgrond slaagt.
4.4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat appellante in de te beoordelen periode niet in de gemeente Doesburg haar woonplaats had.
4.4.2.
Het college is hier niet in geslaagd. Daargelaten dat de bevindingen van het huisbezoek alleen kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het recht op bijstand vanaf de datum van het huisbezoek, hebben de onderzoeksbevindingen vooral betrekking op het al dan niet wonen op het uitkeringsadres. Het huisbezoek en het verbruik van water, elektriciteit en gas en de verklaringen van de buurtbewoners hebben immers alleen betrekking op het uitkeringsadres en zeggen niets over het wonen van appellante buiten de gemeente Doesburg . De verklaringen van appellante als weergegeven onder 1.2 en 1.3, en de door appellante verstrekte bankafschriften zijn verder volstrekt onvoldoende om te oordelen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet in de gemeente Doesburg haar woonplaats had. Appellante verklaart immers alleen over waar zij regelmatig te vinden is en wat zij dan doet in [plaats] , maar voor het hebben van woonplaats buiten de gemeente Doesburg is geen enkele onderbouwing in haar verklaringen te vinden.
4.4.3.
Het voorgaande betekent dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet berusten op een deugdelijke motivering. Dat is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
Ter zitting heeft het college zich op het nader standpunt gesteld dat hij in ieder geval aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat het recht op bijstand daarom niet is vast te stellen. Appellante heeft ter zitting verklaard zich niet te verzetten tegen een beoordeling door de Raad van de nieuwe grondslag, nu haar beroepsgronden er ook op neerkomen dat zij wel haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad zal daarom in het kader van definitieve geschilbeslechting dit nader standpunt van het college beoordelen en bezien of het in 4.4.3 geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Hiertoe is aanleiding als aannemelijk is dat appellante door het geconstateerde gebrek niet is benadeeld. Dit is het geval als de intrekking van de bijstand in de te beoordelen periode op de nadere grondslag in stand zou blijven. Appellante heeft aangevoerd dat de intrekking van de bijstand ook op grond van deze nadere grondslag geen stand kan houden.
Intrekking bijstand over de periode 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 (bestreden besluit 2)
4.6.
Het college heeft ter zitting verklaard dat hij alleen de bevindingen van het huisbezoek, de verklaringen van appellante en de gegevens over het verbruik van water, elektriciteit en gas ten grondslag legt aan de conclusie dat appellante in de periode van 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
4.6.1.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van haar persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Op grond van de bewijslastverdeling, zoals uiteengezet in 4.4.1, rust op het college de bewijslast om aannemelijk te maken dat appellante van 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college is daar niet in geslaagd.
4.6.2.
De bevindingen van het huisbezoek kunnen niet worden gebruikt voor de beoordeling van het recht op bijstand in de periode voorafgaande aan het huisbezoek. Uit de verklaringen van appellante van 20 januari 2022 en 4 februari 2022 kan verder niet worden afgeleid dat zij ten tijde van deze verklaringen en in de periode voorafgaande aan deze verklaringen haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Het feit dat zij daarin melding maakt van bezoeken en activiteiten in [plaats] is daarvoor onvoldoende. De verklaring van appellante wordt door haar ook niet in de tijd geplaatst, zodat niet duidelijk is of haar verklaring betrekking heeft op de periode vanaf 1 augustus 2020.
4.6.3.
De gegevens over het verbruik van water, elektriciteit en gas zijn onvoldoende om te oordelen dat het college aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Uit de verbruiksgegevens blijkt dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de te beoordelen laag is te noemen. Laag waterverbruik is een aanwijzing dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres. Maar die omstandigheid alleen maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft op het uitkeringsadres. Alleen die aanwijzing is dus op zichzelf niet toereikend als grondslag voor intrekking van de bijstand. Dit geldt ook voor het verbruik van gas en elektriciteit. [2] Dit aanvullende bewijs over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 is er niet. Dat het verbruik van elektriciteit en gas over de aan 1 augustus 2020 voorafgaande periode veel hoger was dan erna is hiervoor niet voldoende.
Intrekking bijstand met ingang van 4 februari 2022 (bestreden besluit 1)
4.6.4.
Voor de periode van 4 februari 2022 tot en met 25 februari 2022 geldt dat het college wel aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Doorslaggevend hierbij is dat wat op 4 februari 2022 bij het huisbezoek is geconstateerd. Dit duidt niet op bewoning van de woning op het uitkeringsadres.
4.6.5.
Aanleiding bestaat daarom om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit 1 in stand te laten, omdat aannemelijk is dat appellante door het zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

4.7.1. Uit 4.4 tot en met 4.4.3 volgt dat de bestreden besluiten berusten op een onjuiste juridische grondslag. Uit 4.6.1 tot en met 4.6.3 volgt dat voor de door het college aangevoerde nadere grondslag van de intrekking over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 een toereikende feitelijke grondslag ontbreekt. Voor de intrekking vanaf 4 februari 2022 is, gelet op 4.6.4, wel sprake van een toereikende feitelijke grondslag.
4.7.2. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarin het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt gegrond verklaard. Dit besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat hetzelfde gebrek kleeft aan het besluit van 6 juli 2022 en nader onderzoek in dit geval, mede gelet op de overwegingen over de nadere grondslag en het tijdsverloop, redelijkerwijs niet meer mogelijk is, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 6 juli 2022 te herroepen. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 niet in stand blijven.
4.7.3. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd voor zover daarin het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand met ingang van 4 februari 2022 in stand blijft.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Voor de proceskosten gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Dit betekent dat de zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak. De kosten van appellante worden daarom begroot op € 1.248,- in bezwaar (2 punten, € 624,- per punt), € 1.750,- in beroep (2 punten, € 875,- per punt) en € 1.750,- in hoger beroep (2 punten, € 875,- per punt), voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.748,-.
6. Appellante krijgt ook het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug tot een bedrag van € 236,- (tweemaal € 50,- en eenmaal € 136,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 29 juni 2022 ongegrond is verklaard;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 10 januari 2023 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2023 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 6 juli 2022 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 januari 2023;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.748,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 236,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) N. Benhaddou

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 7:12, eerste lid
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Participatiewet
Artikel 11, eerste lid
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 40, eerste lid, eerste volzin
Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2283.
2.Zie de uitspraak van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1546.