ECLI:NL:CRVB:2024:2136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
23/2320 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens ontbreken gezagsverhouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellante. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had geconcludeerd dat appellante geen werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW). De zaak begon toen appellante, die vanaf 1 mei 2021 als directrice voor haar werkgeefster werkte, een WW-uitkering aanvroeg na het beëindigen van haar arbeidsovereenkomst. Het Uwv trok de uitkering in en vorderde onverschuldigd betaalde bedragen terug, omdat uit onderzoek bleek dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellante en haar werkgeefster. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet als werknemer kon worden aangemerkt, omdat er geen sprake was van een gezagsverhouding. De Raad concludeerde dat het Uwv de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering terecht had doorgevoerd, en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

23/2320 WW
Datum uitspraak: 14 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 juni 2023, 23/656, 23/657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellante geen werknemer is in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW, nu omdat geen sprake was van arbeid die in een gezagsverhouding door appellante werd verricht. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oosterhuis-Putter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is vanaf 1 mei 2021 werkzaam geweest voor [werkgeefster] (werkgeefster) op basis van een door appellante en werkgeefster als arbeidsovereenkomst benoemde overeenkomst voor onbepaalde tijd. Volgens deze overeenkomst is appellante in dienst getreden als directrice met een arbeidsduur van 40 uur per week en een salaris van € 3.750,- bruto per maand. Werkgeefster is opgericht door [naam vader] , de vader van appellante. De overeenkomst is met ingang van 1 januari 2022 geëindigd als gevolg van een tussen werkgeefster en appellante gesloten vaststellingsovereenkomst.
1.2.
Appellante heeft op 4 januari 2022 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 6 januari 2022 heeft het Uwv appellante met ingang van 3 januari 2022 een WW-uitkering toegekend. Deze uitkering heeft zij ontvangen tot 1 mei 2022.
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding van een vermoedelijke overtreding is onderzoek ingesteld naar de vraag of sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen appellante en werkgeefster. De uitkomst van dit onderzoek is neergelegd in een onderzoeksrapport van 7 juli 2022.
1.4.
Bij besluit van 26 augustus 2022 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante per 3 januari 2022 ingetrokken, omdat uit onderzoek is gebleken dat appellante geen werknemer is.
1.5.
Bij besluit van 31 augustus 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante ten onrechte een WW-uitkering heeft ontvangen, omdat zij niet kan worden aangemerkt als werknemer. Het Uwv heeft de over de periode van 1 januari 2022 tot en met 30 april 2022 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 11.510,78 (bruto) van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 2 september 2022 heeft het Uwv appellante bericht dat zij een bedrag van € 7.946,88 moet terugbetalen binnen zes weken.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de in 1.4, 1.5 en 1.6 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante niet als werknemer is aan te merken, zodat de WW-uitkering moet worden ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkering moet worden teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv niet uitsluit dat appellante enige arbeid heeft verricht en dat geen punt van discussie is dat zij loon heeft ontvangen, zodat het geschil zich beperkt tot de vraag of appellante werkzaam was in een gezagsverhouding. Die vraag heeft de rechtbank ontkennend beantwoord. Uit de stukken, waaronder het onderzoeksrapport, en de toelichting van appellante op de zitting is gebleken dat de vader van appellante in juni 2020 was vertrokken naar Spanje. Appellante heeft ook meermalen benadrukt dat haar vader zich niet meer met het bedrijf bemoeide toen zij op 1 mei 2021 in dienst trad. De rechtbank kan dan ook niet anders dan concluderen, zoals ook het Uwv in het onderzoeksrapport heeft gedaan, dat de vraag of appellante in gezagsverhouding heeft gestaan tot haar vader ontkennend moet worden beantwoord. Uit het dossier en de door appellante ingebrachte verklaringen kan de rechtbank ook niet opmaken dat er in de praktijk iemand anders was met concreet werkgeversgezag. Appellante heeft op dat punt in het beroepschrift betoogd dat zij werd aangestuurd door [naam directielid] , directielid, en haar rechtstreekse collega’s [ naam collega 1] en [naam collega 2] . De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het dossier niet blijkt dat er na het vertrek van de vader van appellante een ander formeel directielid was. Ook heeft appellante zelf tegenover het Uwv en de rechtbank verklaard dat het bedrijf ‘bestuurloos’ was. Dat de genoemde collega’s gezag over appellante uitoefenden, is evenmin aangetoond. Dit blijkt in ieder geval niet uit de door appellante ingebrachte verklaringen. Voor de rechtbank is uit het dossier veel meer het beeld ontstaan dat appellante en de door haar genoemde collega’s in de aanloop naar het faillissement van het bedrijf bij gebrek aan een directie nog activiteiten hebben verricht op basis van gelijkheid. Ook de verklaring van 1 mei 2023 van [ naam collega 1] bevestigt het beeld dat het ging om een samenwerkingsverband, waarbij over appellante geen gezag werd uitgeoefend. Dat beeld wordt verder bevestigd doordat appellante haar werkzaamheden en werktijden kennelijk kon en mocht afwisselen met een fulltime studie, dat zij onkostenvergoedingen aan zichzelf uitkeerde, dat zij er geen bezwaar tegen had dat haar salaris in gedeelten en na 1 oktober 2021 niet volledig aan haar werd uitbetaald en dat vakanties in onderling overleg werden geregeld.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding en dus van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante heeft in dit verband benadrukt dat zij in alle opzichten gelijk werd behandeld als de andere werknemers van het bedrijf en exact dezelfde werkzaamheden verrichtte die haar voorganger ook jarenlang heeft verricht. Het feit dat zij als directrice is vermeld in de stukken, zou een vergissing zijn geweest van één van de administratief medewerkers. Appellante is dan ook van mening dat zowel de intrekking als de terugvordering van de WWuitkering onterecht is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het geschil betreft de vraag of het Uwv appellante terecht niet verzekerd heeft geacht voor de WW, omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake, als betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. [1] Artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf [2] worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [3] Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [4]
4.2.
Voor de besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellante geldt dat het gaat om belastende besluiten, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er van 1 mei 2021 tot en met 31 december 2021 geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellante en werkgeefster. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde hier van belang geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft vervuld en daarom niet verzekerd is geweest voor de WW, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of is voldaan aan het element dat sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en werkgeefster.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Er bestaat geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellante heeft zich ter zitting – onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 juni 2023 [5] – op het standpunt gesteld dat het Uwv in haar situatie alleen elementen heeft aangedragen die twijfel op kunnen roepen over haar positie binnen het bedrijf waar zij werkzaam was, maar dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante anders dan als werknemer werkzaam is geweest. Dit betoog slaagt niet. Het Uwv heeft zijn standpunt dat een gezagsverhouding ontbrak gebaseerd op de verklaringen van appellante zelf. Zo heeft zij gesteld dat de onderneming ‘bestuursloos’ was, waaruit kan worden opgemaakt dat er geen persoon was die toezicht en controle uitoefende op haar werkzaamheden en appellante ook niet ter verantwoording kon worden geroepen over de wijze waarop zij haar werk uitoefende. Daarnaast heeft zij in een e-mail van 12 mei 2022 aan medewerker van het Uwv expliciet verklaard dat van een gezagsverhouding absoluut geen sprake was. Hiermee heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellante niet als werknemer werkzaam is geweest. Het is dan aan appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. De door appellante overgelegde verklaringen zijn onvoldoende om als tegenbewijs te kunnen dienen, omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat door iemand gezag over haar werd uitgeoefend. Zo heeft [naam] weliswaar verklaard dat appellante haar werkzaamheden in opdracht uitvoerde – een conclusie die hij naar zijn zeggen heeft getrokken, omdat appellante zich moest verantwoorden voor de taken die zij uitvoerde – maar uit zijn verklaring blijkt niet aan wie en hoe appellante verantwoording moest afleggen. Ook uit de verklaring van [ naam collega 1] blijkt dit niet. Volgens zijn verklaring hebben appellante, [naam directielid] en hij samen tijdelijk de leiding van het bedrijf op zich genomen. Zij overlegden alles samen. Hij vermeldt wel dat appellante geen opdrachten gaf aan [naam directielid] , maar er is niets in zijn verklaring dat erop wijst dat er iemand was die opdrachten gaf of kon geven aan appellante. [naam directielid] heeft slechts verklaard dat de taken van appellante werden gecontroleerd en aangestuurd door [ naam collega 1] en hemzelf. Wat die controle en aansturing inhielden en waarop die waren gebaseerd blijkt niet uit zijn verklaring. Ook uit de verklaring van de vader van appellante blijkt niet dat sprake is geweest van een gezagsverhouding, aangezien hij slechts heeft verklaard dat appellante over haar werkzaamheden overleg diende te voeren met Van der Meijden en [ naam collega 1] en dat zij – anders dan appellante – bevoegd waren beslissingen te nemen. Appellante heeft ook ter zitting niet kunnen verduidelijken aan wie zij verantwoording diende af te leggen. Zo heeft zij niet kunnen toelichten wie haar heeft meegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd en wie haar de vaststellingsovereenkomst heeft verstrekt. Over de rol van haar vader bij [werkgeefster] heeft zij niet kunnen of willen verklaren anders dan dat hij op het moment dat de onderneming failliet ging weer betrokken raakte bij de onderneming, maar dat hij op het moment dat zij werkzaam was in de onderneming er niet was. Van een gezagsverhouding tussen het bedrijf en appellante is dan ook niet gebleken.
4.6.
Wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 betekent dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat tussen werkgeefster en appellante geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW. Het Uwv was daarom gehouden de WW-uitkering in te trekken en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering terug te vorderen. Tegen de terugvordering van de aan haar betaalde WWuitkering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van het bestreden besluit verder geen bespreking behoeft.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 3 WW
1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
(…)
Artikel 22a WW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het Uwv een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 36 WW
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd. (…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(…)
Artikel 7:610 BW
1. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
2. Indien een overeenkomst zowel aan de omschrijving van lid 1 voldoet als aan die van een andere door de wet geregelde bijzondere soort van overeenkomst, zijn de bepalingen van deze titel en de voor de andere soort van overeenkomst gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing. In geval van strijd zijn de bepalingen van deze titel van toepassing.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
2.Uitspraak Hoge Raad van 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926.
4.Zie de uitspraken van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats) en van 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).
5.Rb. Limburg 7 juni 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:3410.