Uitspraak
SAMENVATTING
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
Het standpunt van het Uwv
Het oordeel van de Raad
Conclusie en gevolgen
BESLISSING
(…)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellante. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had geconcludeerd dat appellante geen werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW). De zaak begon toen appellante, die vanaf 1 mei 2021 als directrice voor haar werkgeefster werkte, een WW-uitkering aanvroeg na het beëindigen van haar arbeidsovereenkomst. Het Uwv trok de uitkering in en vorderde onverschuldigd betaalde bedragen terug, omdat uit onderzoek bleek dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellante en haar werkgeefster. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet als werknemer kon worden aangemerkt, omdat er geen sprake was van een gezagsverhouding. De Raad concludeerde dat het Uwv de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering terecht had doorgevoerd, en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten.