ECLI:NL:CRVB:2024:2114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
23/1677 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van een toeslag op WIA-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een toeslag die appellante ontving op haar WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft gesteld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door de inkomsten van haar ex-partner niet door te geven. De terugvordering betreft een bedrag van € 9.813,17 over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2022. In hoger beroep heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en de terugvordering vastgesteld op € 4.900,-, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van appellante. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om geheel van terugvordering af te zien. De Raad heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv verplicht was om de toeslag in te trekken en terug te vorderen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar de hoogte van de terugvordering verlaagd naar € 4.900,-. De proceskosten zijn vastgesteld op € 3.937,50, en appellante krijgt het griffierecht terug.

Uitspraak

23/1677 TW
Datum uitspraak: 6 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2023, 22/3965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de intrekking en terugvordering van een toeslag die appellante op haar WIA-uitkering ontving. Volgens het Uwv heeft appellante haar inlichtingenplicht geschonden, omdat zij de inkomsten van haar ex-partner niet heeft doorgegeven. De als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2022 is teruggevorderd. Het Uwv heeft in hoger beroep ten aanzien van de terugvordering een nader standpunt ingenomen, te weten om de terugvordering vast te stellen op € 4.900,-. Volgens appellante is er geen sprake van een schending van de inlichtingenplicht dan wel zijn er dringende redenen om geheel van terugvordering af te zien. De Raad volgt het standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om de terugvordering verder te matigen dan tot € 4.900,-.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.R.G. Keijzer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft partijen naar aanleiding van zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten in de gelegenheid gesteld de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2024. Appellante is, bijgestaan door mr. Keijzer, samen met haar ex-partner verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In aanvulling op die uitkering ontving appellante sinds 1 september 2017 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). In het toekenningsbesluit is onder meer vermeld dat wijzigingen doorgegeven moeten worden en dat dit ook geldt voor wijzigingen in de inkomsten van een eventuele partner.
1.2. Bij besluit van 14 januari 2022, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2022 (bestreden besluit), heeft het Uwv de toeslag op de WIA-uitkering van appellante per 1 juli 2019 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2022 te veel betaalde toeslag tot een bedrag van € 9.813,17 teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante, in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht, niet heeft gemeld dat haar toenmalige partner (hierna: ex-partner) per 1 juli 2019 is gaan werken en vervolgens vanaf januari 2020 recht heeft op een uitkering van het Uwv. Hierdoor zijn de totale inkomsten van appellante en haar ex-partner vanaf dat moment hoger dan het sociaal minimum, waardoor geen recht meer bestaat op toeslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. Het feit dat de ex-partner van appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontving is een onvoldoende concreet signaal als bedoeld in de door appellante aangehaalde zesmaandenjurisprudentie. [2] Omdat toeslagen individuele uitkeringen zijn, is de ontvangst van een ZW-uitkering door de ex-partner van appellante niet gekoppeld aan de toeslag van appellante. Pas toen haar ex-partner een WIA-uitkering en daarbij ook een toeslag aanvroeg, heeft het Uwv bij de beoordeling daarvan de inkomensgegevens van de ex-partner in combinatie met die van appellante bekeken. Toen heeft het Uwv ontdekt dat appellante al een toeslag ontving en dat die te hoog was. Het Uwv is niet gehouden om spontaan de polisadministratie te raadplegen om de bij hen bekende inkomensgegevens te controleren. De rechtbank heeft overwogen dat appellante had moeten en kunnen weten dat zij aan het Uwv moest doorgeven dat haar ex-partner weer was gaan werken per 1 juli 2019. De omstandigheid dat zij wijzigingen niet zelf doorgeeft, maar dat zij dit laat doen door een hulpverlener van de Regenboog Groep, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft in de door appellante genoemde omstandigheden, te weten de schrijnende financiële situatie waarin haar gezin zich bevindt, geen aanleiding gezien om dringende redenen aan te nemen om van terugvordering af te zien. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv tot op heden het bedrag nog niet van appellante heeft teruggevorderd. In het geval de financiële situatie van appellante dat nodig maakt, kan zij verzoeken om een betalingsregeling.
Het standpunt van partijen
3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Het Uwv was – als verstrekker van de uitkering van haar ex-partner – op de hoogte van de inkomenswijziging, waardoor zij deze niet hoefde te melden. Het feit dat het Uwv hiervan op de hoogte was, geldt als een concreet signaal, waardoor het Uwv op grond van de zesmaandenjurisprudentie van terugvordering had moeten afzien. Ook heeft appellante aangevoerd dat, mocht sprake zijn van een schending van de inlichtingenverplichting, haar dit niet te verwijten valt. In verband met de financiële problemen waarin zij verkeerde, was zij mentaal niet in staat om zelfstandig de inkomenswijziging van haar ex-partner door te geven. Het feit dat zij begeleiding had van de Regenboog Groep onderschrijft dit onvermogen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat, aangezien zij slachtoffer is van de toeslagenaffaire en haar financiële situatie penibel is, er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
3.2. Wat betreft de schending van de inlichtingenplicht heeft het Uwv aangevoerd dat het Uwv meteen actie heeft ondernomen toen bij de aanvraag om een WIA-uitkering en toeslag van de ex-partner van appellante bekend werd dat appellante ten onrechte toeslag had ontvangen. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellante heeft het Uwv hangende hoger beroep, naar aanleiding van de tussenuitspraak van 18 april 2024 [3] , zich op het standpunt gesteld om de terugvordering te halveren tot € 4.900,-. Hierbij is rekening gehouden met het feit dat van opzet niet is gebleken en dat de gevolgen van de terugvordering groot zijn. Appellante en haar ex-partner hebben meerdere schulden, hebben beiden een arbeidsongeschiktheidsuitkering en hebben de zorg voor een minderjarig kind. Ook hebben zij zich gemeld als slachtoffers van de Toeslagenaffaire.
3.3. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat wegens dringende redenen van gehele terugvordering dient te worden afgezien. De dringende redenen zijn gelegen in zowel de oorzaak als de gevolgen van de terugvordering. Aangezien de informatie over haar ex-partner zich in het domein van het Uwv bevond, heeft het Uwv een eigen aandeel in het ontstaan van de terugvordering. Daarnaast zullen de gevolgen ook bij een terugvordering van € 4.900,- voor haar groot zijn.
Het oordeel van de Raad
4. In hoger beroep heeft het Uwv in zijn reactie van 14 juni 2024 een nader standpunt ingenomen over de hoogte van de terugvordering. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellante heeft het Uwv de terugvordering gehalveerd en nader vastgesteld op € 4.900,-. Alleen al hierom moet de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. De Raad zal beoordelen of de toeslag terecht is ingetrokken en of het Uwv aanleiding had hoeven zien om de terugvordering lager vast te stellen dan het voorgestelde bedrag van € 4.900,-. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Intrekking en terugvordering
4.2. De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2022.
4.3. Een besluit tot intrekking en terugvordering van toeslag is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv. Dit betekent dat het Uwv de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4. Niet in geschil is dat gelet op de inkomsten van appellante en haar ex-partner in de te beoordelen periode geen recht bestond op een toeslag. Ook is niet in geschil dat appellante deze inkomsten niet heeft gemeld aan het Uwv. In geschil is de vraag of appellante de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de inkomsten van haar ex-partner. Vervolgens moet worden beoordeeld of het Uwv in de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden reden had moeten zien om geheel van de terugvordering af te zien.
4.5. Een toeslag is een individuele uitkering, waarbij op het Uwv geen verplichting rust om na te gaan of sprake is van eventuele inkomsten van de partner van een betrokkene. Appellante is als ontvanger van die toeslag op grond van artikel 12, eerste lid, van de TW gehouden om alle feiten en omstandigheden – waarvan het duidelijk is dat deze van invloed kunnen zijn op onder meer het recht op en de hoogte van de toeslag – aan het Uwv te melden (inlichtingenplicht). De inlichtingenplicht geldt evenwel niet als het feiten en omstandigheden betreft die het Uwv zelf kan vaststellen op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriele regeling aan te wijzen administratie, zoals vastgesteld in de Regeling uitzondering inlichtingenplicht (Stct 2017, 52905). Het gaat dan ingevolge artikel 4a om een adreswijziging van de klant of gegevens over het verblijfsrecht van een vreemdeling. De omstandigheid dat de ex-partner van appellante inkomen ontvangt, valt hier niet onder. Appellante had de wijziging in het gezinsinkomen dus zelf moeten doorgeven en heeft door dit na te laten de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden.
4.6. De stelling van appellante dat het schenden van de inlichtingenplicht haar gezien haar mentale situatie niet kan worden verweten, wordt niet gevolgd. De in artikel 12, eerste lid, van de TW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.5 is vastgesteld, het geval.
4.7. Aangezien appellante de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en als gevolg daarvan ten onrechte toeslag heeft ontvangen, was het Uwv op grond van artikel 11a, eerste lid, onderdeel a, van de TW verplicht de toeslag vanaf 1 juli 2019 in te trekken. Hieruit vloeit voort dat het Uwv op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW verplicht was de over de te beoordelen periode ten onrechte verleende toeslag terug te vorderen.
Dringende redenen
4.8.1. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [4] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.8.2. Voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, zal de bestuursrechter een herzienings- of terugvorderingsbesluit dat een dergelijke belangenafweging bevat, voortaan toetsen op geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid, waarbij de uitkomst niet onevenredig mag zijn. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem van verplichte herziening en terugvordering, indien achteraf blijkt dat een recht op uitkering niet op de juiste wijze is vastgesteld.
4.8.3. Overwogen wordt dat het Uwv zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.4. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat hij in dit geval voortvarend gehandeld heeft. Een toeslag wordt op aanvraag toegekend en betreft een individuele uitkering. De toekenning van de ZW-uitkering aan de ex-partner van appellante per 1 januari 2020 heeft zodoende geen signaal opgeleverd waarop actie had kunnen worden ondernomen. De door appellante gemaakte vergelijking met de zesmaandenjurisprudentie treft daarom geen doel. Pas op het moment dat de ex-partner van appellante op 10 januari 2022 een toeslag aanvroeg op zijn WIA-uitkering, is aan het licht gekomen dat appellante te veel toeslag ontvangt, waarop het Uwv direct actie heeft ondernomen en de onder 1.2 genoemde besluitvorming heeft plaatsgevonden. De oorzaak van de terugvordering is dus geheel aan appellante te wijten.
4.8.5. Wat betreft de gevolgen van de terugvordering is van belang dat de financiële gevolgen van de terugvordering zich in het algemeen pas voordoen bij de invordering of verrekening. Op dat moment geniet een betrokkene onder meer de bescherming van de beslagvrije voet en de beperkende regels over kwijtschelding. Het Uwv heeft van de Belastingdienst vernomen dat appellante of haar ex-partner zich heeft aangemeld als gedupeerde van de Toeslagenaffaire. Daarom is vanaf 28 september 2022 de invordering voorlopig gestopt. Het Uwv heeft zodoende voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante. Vooralsnog is niet gebleken dat appellante als slachtoffer van de Toeslagenaffaire is erkend.
4.8.6. In dit geval is geen sprake van een dringende reden op grond waarvan het Uwv de terugvordering verder zou hebben moeten matigen dan het voorgestelde bedrag van € 4.900,- of geheel van terugvordering had moeten afzien. Het Uwv heeft in hoger beroep op grond van de persoonlijke omstandigheden van appellante aanleiding gezien de terugvordering te halveren en niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden van appellante waarmee het Uwv geen rekening heeft gehouden. Ook is niet gebleken dat de financiële gevolgen van een terugvordering van € 4.900,- ontoelaatbaar of onevenredig zijn, waarbij wordt gewezen op de (wettelijke) waarborgen tijdens invordering, zoals uiteengezet onder 4.4.2 van voormelde tussenuitspraak van 18 april 2024.
Conclusie en gevolgen
5. Gelet op wat in 4.8.6 is overwogen slaagt het hoger beroep. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. De Raad zal met toepassing van 8:72, derde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het besluit van 14 januari 2022 te herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en het terug te vorderen bedrag vaststellen op € 4.900,-.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van de aan appellante verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor een nadere reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Van in bezwaar gemaakte kosten is niet gebleken. De proceskosten worden in totaal vastgesteld op € 3.937,50.
7. Ook krijgt appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2022 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft;
- herroept het besluit van 14 januari 2022 voor zover het de hoogte van de terugvordering
betreft en stelt het over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2022 terug te
vorderen bedrag vast op € 4.900,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
6 juli 2022;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer
Bijlagse

Toeslagenwet

Artikel 2
[…]
2. Behoudens het derde lid hebben voorts recht op toeslag een ongehuwde die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt, een ongehuwde die uitsluitend met een of meer personen als bedoeld in het negende lid in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en een ongehuwde, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die:
recht heeft op loondervingsuitkering, en
per dag een inkomen heeft dat lager is dan:
1° indien hij 21 jaar of ouder is: € 67,75;
2° indien hij 20 jaar is: € 52,30;
3° indien hij 19 jaar is: € 38,06;
4° indien hij 18 jaar is: € 31,46.
[…]
7. Recht op toeslag heeft een ongehuwde die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. indien hij 21 jaar of ouder is en per dag een inkomen heeft dat lager is dan: € 42,95.
[…]
9. Tot de personen, bedoeld in het zevende lid, worden niet gerekend:
de persoon die de leeftijd 27 jaar nog niet heeft bereikt,
de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de toeslaggerechtigde, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de toeslaggerechtigde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de toeslaggerechtigde zijn hoofdverblijf heeft,
de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de toeslaggerechtigde zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de toeslaggerechtigde een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger, en
e persoon:
1° die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering;
2° die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die tegemoetkoming;
3° die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt;
4° die een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld onder 1° tot en met 3° volgt buiten Nederland, waarbij voor onder 1° en 2° geldt dat hij op enig moment tijdens dat onderwijs jonger dan 30 jaar is of in de maand van aanvang de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
Artikel 11a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 12
1. Degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 20
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
[…]
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Regeling uitzondering inlichtingenplicht

Artikel 4a
1. De inlichtingenplicht van degene die aanspraak maakt op toeslag, of zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 12 van de Toeslagenwet, geldt niet ten aanzien van gegevens die in de basisregistratie personen zijn opgenomen ten aanzien van:
een adreswijziging als bedoeld in artikel 2.39 van de Wet basisregistratie personen;
gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 5°, van de Wet basisregistratie personen.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 12 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:549.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
4.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.