ECLI:NL:CRVB:2024:2109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
23/3062 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WIA-uitkering na detentie en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van de WIA-uitkering van appellant over de periode van 29 januari 2021 tot en met 28 februari 2021. Appellant, die sinds 1 april 2010 een WIA-uitkering ontvangt, was feitelijk gedetineerd vanaf 29 december 2020. Het Uwv heeft op 26 februari 2021 de WIA-uitkering van appellant ingetrokken en op 14 september 2022 de onterecht betaalde uitkering van € 1.694,31 teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering en stelde dat het Uwv van terugvordering had moeten afzien vanwege dringende redenen, omdat hij onterecht gedetineerd zou zijn geweest. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep heeft aangevochten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 30 oktober 2024 behandeld. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft teruggevorderd. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zijn detentie onterecht was en dat hij daardoor dubbel gestraft wordt. De Raad benadrukt dat de terugvordering niet bedoeld is als sanctie, maar als herstel van de rechtmatige toestand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/3062 WIA
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 september 2023, 22/8017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant over de periode van 29 januari 2021 tot en met 28 februari 2021 heeft teruggevorderd. Appellant heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het Uwv van terugvordering af had moeten zien. Appellant heeft aangevoerd dat hij onterecht was gedetineerd en het Uwv daarom zijn WIAuitkering ten onrechte heeft teruggevorderd. De Raad volgt appellant hierin niet en oordeelt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft teruggevorderd en geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van der Meer, voormalig advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Appellant heeft niet gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2024. Appellant is niet verschenen. Mr. Van der Meer heeft ter zitting verklaard dat hij niet langer op het tableau staat ingeschreven en dat hij geen schriftelijke machtiging heeft om voor appellant op te treden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 april 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 16 februari 2021 heeft het Uwv een detentiemelding ontvangen, waarin staat dat appellant vanaf 29 december 2020 gedetineerd is. Met een besluit van 26 februari 2021 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 29 januari 2021. Bij besluit van 14 september 2022 heeft het Uwv de aan appellant betaalde WIA-uitkering over de periode van 29 januari 2021 tot en met 28 februari 2021, tot een bedrag van € 1.694,31 bruto, teruggevorderd.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 september 2022. Bij besluit
van 8 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant van 29 december 2020 tot en met 27 september 2021 feitelijk gedetineerd is geweest. In artikel 43, aanhef en onder d, van de Wet WIA is bepaald dat als uitsluitingsgrond voor het recht op de WIA-uitkering geldt dat betrokkene rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Volgens artikel 44, eerste lid, van de Wet WIA is artikel 43, onderdeel d, van de Wet WIA in een beperkt aantal situaties niet van toepassing. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat een van deze situaties op appellant van toepassing is. De voorlopige hechtenis is gebaseerd op de wet. Hierbij is niet van belang dat er nog geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden of dat de strafrechtelijke procedure uiteindelijk in een veroordeling eindigt. [2] Het Uwv is er dus op goede gronden van uitgegaan dat appellant over de periode van 29 januari 2021 tot en met 28 februari 2021 ten onrechte zijn WIA-uitkering heeft ontvangen. Het Uwv was dan ook op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA in beginsel verplicht de onverschuldigd betaalde WIAuitkering terug te vorderen. Slechts als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat sprake is van dringende redenen heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt en is naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van het houden van een hoorzitting. Dit betekent dat het bestreden besluit een gebrek bevat. De rechtbank heeft dit gebrek, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat het Uwv de door appellant gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht moet vergoeden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij ten onrechte gedetineerd is geweest omdat de veroordeling is gebaseerd op valse aangiftes. Er is daarom volgens appellant geen grondslag voor de terugvordering van zijn WIA-uitkering. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv van terugvordering af had moeten zien. Ook in dit verband heeft appellant gesteld dat hij onterecht gedetineerd is geweest. Met de terugvordering van zijn WIA-uitkering wordt hij dubbel gestraft. Bovendien zal hij door de terugvordering zijn huidige stabiele financiële situatie verliezen en vreest hij dat daardoor zijn psychische klachten zullen toenemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat in het geval van appellant sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet worden afgezien. Het Uwv heeft er in dit verband op gewezen dat tot op heden niet uit een rechterlijke uitspraak is gebleken dat de detentie onterecht was en dat het ook niet aan het Uwv is om dit te beoordelen. Er is verder geen sprake van een situatie van onnodig talmen door het Uwv waardoor de terugvordering onnodig hoog is opgelopen. De WIA-uitkering is kort na ontvangst van de detentiemelding ingetrokken. Met de financiële situatie van appellant is rekening gehouden bij de vastgestelde en inmiddels afgelopen betalingsregeling. Dat de financiële situatie nu minder stabiel is dan vóór de terugvordering of terugbetaling is het Uwv niet gebleken en is ook niet met nadere informatie onderbouwd. Ook is niet bekend of aangetoond dat de terugvordering heeft geleid tot een toename van psychische klachten.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de terugvordering van de WIA-uitkering over de periode van 29 januari 2021 tot en met 28 februari 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Terugvordering WIA-uitkering
4.1.
De beroepsgrond dat geen grondslag bestaat voor terugvordering van de WIA-uitkering, omdat de detentie onterecht was, slaagt niet. Tegen het besluit van 26 februari 2021 tot intrekking van de WIA-uitkering per 29 januari 2021 wegens detentie is geen bezwaar gemaakt. Dit besluit is dus in rechte komen vast te staan, zodat het Uwv in beginsel verplicht was de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen.
Dringende redenen
4.2.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.3.
De Raad is van oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om in dit geval op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. In zijn reactie op de tussenuitspraak [3] heeft het Uwv er terecht op gewezen dat tot op heden niet is gebleken dat de detentie onterecht was. Dat, zo begrijpt de Raad uit het dossier, in de strafzaak nog een cassatieprocedure loopt bij de Hoge Raad, maakt dat niet anders. Van een dubbele bestraffing, zoals door appellant is gesteld, is geen sprake, omdat het besluit tot terugvordering reparatoir van aard is en dus niet is gericht op sanctionering, maar op herstel in de rechtmatige toestand. Wat betreft de gevolgen van de terugvordering is van belang dat de financiële gevolgen van de terugvordering zich in het algemeen pas voordoen bij de invordering of verrekening. Het Uwv heeft, uitgaande van de voor appellant geldende beslagvrije voet, vanaf 1 februari 2023 maandelijks € 220,- ingehouden op zijn brutouitkering en de terugvordering is inmiddels geheel afbetaald. Van andere financiële gevolgen is niet gebleken. Hiermee heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellant. Dat de terugvordering heeft geleid tot een toename van psychische klachten, heeft appellant niet onderbouwd met bijvoorbeeld medische stukken. Het bestreden besluit kan daarom de hiervoor omschreven toets doorstaan.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering van de WIA-uitkering over de periode van 29 januari 2021 tot en met 28 februari 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 43 van de Wet WIA:
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden:
[…]
d. het rechtens zijn vrijheid zijn ontnomen;
[…]
Artikel 44 van de Wet WIA:
1. Artikel 43, onderdeel d, is niet van toepassing op:
a. de gevallen, bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, in de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten en in artikel 2.3 van de Wet forensische zorg; en
b. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een justitiële inrichting.
2. In afwijking van artikel 49, eerste lid, onderdeel b, en 56, eerste lid, onderdeel b, is artikel 43, onderdeel d, eerst van toepassing met ingang van de dag dat de persoon één maand rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Artikel 43, onderdeel d, is evenwel van toepassing met ingang van de eerste dag van de vrijheidsontneming indien de persoon, bedoeld in de eerste zin, op de dag voorafgaande aan de vrijheidsontneming geen recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of een WGA-uitkering omdat er op hem een uitsluitingsgrond van toepassing is als bedoeld in artikel 43, onderdeel e.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Artikel 49, eerste lid, van de Wet WIA:
1. Het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt op de dag dat:
[…]
b. er op hem een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel d, e, f, g, h of i van toepassing is.
Artikel 76 van de Wet WIA:
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, of 35 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
[…]
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
Artikel 77 van de Wet WIA:
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680, rechtsoverweging 2.2.1.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.