ECLI:NL:CRVB:2024:2068
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsgeschiktheid na tijdelijke toename van beperkingen
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant door het Uwv, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant ontving een WGA-vervolguitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na een knieoperatie op 14 januari 2020 meldde appellant toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde de herleving van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat de verzekeringsarts de informatie van zijn orthopedisch chirurg verkeerd heeft geïnterpreteerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv terecht heeft gesteld dat de toename van beperkingen korter dan twee maanden duurde en dat appellant per 20 april 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv en bepaalde dat de WGA-vervolguitkering eindigt per 20 april 2020. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de totale procedure niet langer dan vijf jaar heeft geduurd. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.937,50 bedragen, en het griffierecht van € 184,-.