ECLI:NL:CRVB:2024:2068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
22/2133 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsgeschiktheid na tijdelijke toename van beperkingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant door het Uwv, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant ontving een WGA-vervolguitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na een knieoperatie op 14 januari 2020 meldde appellant toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde de herleving van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat de verzekeringsarts de informatie van zijn orthopedisch chirurg verkeerd heeft geïnterpreteerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv terecht heeft gesteld dat de toename van beperkingen korter dan twee maanden duurde en dat appellant per 20 april 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv en bepaalde dat de WGA-vervolguitkering eindigt per 20 april 2020. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de totale procedure niet langer dan vijf jaar heeft geduurd. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.937,50 bedragen, en het griffierecht van € 184,-.

Uitspraak

22/2133 WIA, 24/1719 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 mei 2022, 20/9061 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt stelt dat de herleefde WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 20 april 2020 moet worden beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad volgt dit standpunt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.M. van Rijsewijk hoger beroep ingesteld. Haar kantoorgenoot, mr. M.J.M. Voogt, heeft de gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en op 30 april 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kooistra.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontving een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft onder meer ernstige knieklachten waarvoor hij meerdere keren is geopereerd. Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 11 december 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 29 mei 2019 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij uitspraak van 19 december 2019 ongegrond verklaard, met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. De Raad heeft die uitspraak op 13 september 2023 bevestigd, voor zover aangevochten, en daarbij bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. [1] De Raad heeft deze uitspraak op 27 maart 2024 gerectificeerd in verband met het bedrag aan proceskosten dat voor vergoeding in aanmerking komt. [2]
1.2.
Appellant had zich inmiddels op 9 januari 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten per 14 januari 2020. Op die datum is appellant geopereerd aan zijn rechterknie waarbij een kram is verwijderd. Volgens appellant zijn hierdoor zijn medische beperkingen toegenomen. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 6 april 2020 geweigerd de WGA- vervolguitkering met ingang van 14 januari 2020 te laten herleven, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 8 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat vanwege de knieoperatie sprake was van een kortdurende toename van de lichamelijke beperkingen, dat wil zeggen minder dan twee maanden. Daarom is er volgens het Uwv geen grond voor herleving van de WIA-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsarts de informatie van de orthopedisch chirurg J.J. Caron onjuist heeft geïnterpreteerd. Uit de passage – ‘Beleid: start FT en co over 8 weken en daarna ip zn in’ – in diens brief van 10 maart 2020 blijkt volgens de rechtbank, anders dan appellant stelt, niet dat hij pas na acht weken mocht starten met fysiotherapie. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat appellant er zelf voor lijkt te hebben gekozen om geen fysiotherapie te volgen, nu hij tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase op 5 augustus 2020 heeft verklaard dat hij geen fysiotherapie volgt omdat hij daar geen geld voor heeft en deze zorg niet in zijn zorgverzekeringspakket zit.
Standpunten in hoger beroep
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat op basis van de informatie van de orthopedisch chirurg Caron wel degelijk sprake is van een periode van toegenomen beperkingen van meer dan twee maanden en dat de verzekeringsarts de medische informatie van de orthopedisch chirurg verkeerd heeft geïnterpreteerd. Uit deze informatie blijkt dat appellant na twee maanden (nog) niet op zijn oude niveau was. In feite heeft appellant na de operatie alleen maar meer beperkingen aan de knie dan voorheen omdat zijn knie instabieler is geworden. Als gevolg hiervan is hij volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad heeft het Uwv meegedeeld dat een onjuiste toepassing is gegeven aan artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. De twee maandentermijn wordt enkel genoemd in artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA en is van toepassing bij een uitkeringsgerechtigde die op dat moment een WIA-uitkering ontvangt, hetgeen bij appellant ten tijde van zijn melding toegenomen arbeidsongeschiktheid niet het geval was. Bij de beslissing op bezwaar van 30 april 2024 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar alsnog gegrond verklaard en appellant over de periode van 14 januari 2020 tot 19 februari 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, omdat hij volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Het Uwv heeft tevens de kosten van bezwaar vergoed. Volgens het Uwv had appellant na de operatie enige tijd geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Appellant is vervolgens op 19 februari 2020 door de verzekeringsarts gezien op een spreekuur en lichamelijk onderzocht. Daarbij is gebleken dat appellant was hersteld van de operatie en weer belastbaar was als voor de operatie. Daarom dient de WGAvervolguitkering per 19 februari 2020 te worden beëindigd.
3.3.
Bij brief van 24 juni 2024 heeft appellant meegedeeld dat de nieuwe beslissing op bezwaar niet volledig tegemoetkomt aan zijn bezwaren. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat er als gevolg van de operatie op 14 januari 2020 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedurende een periode langer dan twee maanden. Hij heeft daarbij gewezen op de brief van orthopedisch chirurg Caron van 10 maart 2020, waarin onder meer is vermeld: “Ik heb patiënt aangegeven dat hij kan starten met het opbouwen van de belastbaarheid van de knie met behulp van FT”. Hieruit leidt appellant af dat hij op zijn vroegst acht weken na het laatste consult bij Caron, dat plaatsvond zes weken na de operatie, weer belastbaar was als voor de operatie. Appellant heeft ook zijn standpunt gehandhaafd dat zijn situatie na de operatie alleen maar slechter is geworden. Hij heeft er daarbij op gewezen dat het Uwv bij een medische herbeoordeling in 2023 verdergaande medische beperkingen heeft aangenomen en hem weer een WGA-vervolguitkering heeft toegekend. Appellant heeft de Raad verzocht een medisch deskundige te benoemen.
3.4.
Het Uwv heeft ter zitting opnieuw zijn standpunt gewijzigd. Volgens het Uwv is verzuimd om, met toepassing van artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA, bij de beëindiging van de WGA-vervolguitkering rekening te houden met een uitlooptermijn van 2 maanden en 1 dag. De WGA-vervolguitkering had moeten worden beëindigd per 20 april 2020. Het Uwv heeft de Raad verzocht om zelf in de zaak te voorzien en aldus te beslissen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 2. Nu bij dit besluit het bestreden besluit 1 niet is gehandhaafd, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
4.2.
Nu het nieuwe besluit niet geheel tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, dient het nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Awb in de procedure te worden betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. Aangezien het Uwv ter zitting heeft verklaard ook bestreden besluit 2 niet te handhaven, dient ook het beroep tegen dat beluit gegrond te worden verklaard en zal bestreden besluit 2 worden vernietigd.
4.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1°, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.4.
Op grond van artikel 56, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA eindigt het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, het recht op een WGA-uitkering van een verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35% eindigt twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
4.5.
Gelet op het verhandelde ter zitting dient in dit geding de vraag te worden beantwoord of het Uwv zich terecht op het standpunt stelt dat de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 20 april 2020 moet worden beëindigd, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
4.6.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 16 maart 2020 blijkt dat hij appellant op zijn spreekuur van 19 februari 2020 heeft gezien en lichamelijk heeft onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts de informatie van orthopedisch chirurg Caron van 10 maart 2020 bij zijn beoordeling betrokken. Op grond van deze gegevens heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat sprake was van een tijdelijke toename van de lichamelijke beperkingen. Appellant was als gevolg van de ingreep kortdurend niet belastbaar voor arbeid. Er was sprake van een dagbehandeling en appellant mocht op de dag van de behandeling weer naar huis. Appellant mocht na de ingreep de knie weer belasten en kreeg van de behandelaar het advies te starten met fysiotherapie. Volgens de verzekeringsarts is bij een dergelijke ingreep de verwachting dat in de eerste weken na de behandeling de belastbaarheid weer opgebouwd kan worden. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts hiermee voldoende gemotiveerd dat appellant per 19 februari 2020 weer belastbaar was als voor de operatie. Appellant heeft geen medische gegevens in geding gebracht die twijfel oproepen over de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts.
4.7.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsarts de brief van orthopedisch chirurg Caron van 10 maart 2020 verkeerd heeft geïnterpreteerd. Uit deze brief blijkt niet dat appellant pas tijdens het consult begin maart 2020 door de orthopedisch chirurg is verteld dat hij kon starten met het opbouwen van de belastbaarheid van de knie met hulp van fysiotherapie. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 16 maart 2020 (onder anamnese) blijkt dat appellant tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts op 19 februari 2020 heeft verklaard dat hij het advies had gekregen van de orthopedisch chirurg om te gaan trainen/herstellen onder begeleiding van een fysiotherapeut. Hieruit volgt dat de orthopedisch chirurg dit advies al eerder, waarschijnlijk direct na de dagbehandeling, heeft gegeven aan appellant. Uit de brief van de orthopedisch chirurg kan dan ook niet worden afgeleid dat appellant op 19 februari 2020 nog niet belastbaar was als voor de operatie.
4.8.
De Raad begrijpt dat appellant zijn beperkingen anders ervaart en zich blijvend toegenomen arbeidsongeschikt acht omdat zijn knie na de ingreep op 14 januari 2020 instabieler is geworden, maar objectieve medische gegevens die dit standpunt onderschrijven ontbreken. Weliswaar heeft het Uwv appellant per 23 juli 2023 weer een WGAvervolguitkering toegekend wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar in dit geding gaat het om de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt stelt dat hij per 20 april 2020 niet langer toegenomen arbeidsongeschikt was.
4.9.
Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen.
4.10.
De Raad zal met het oog op een definitieve beslechting van dit geschil, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de WGAvervolguitkering eindigt met ingang van 20 april 2020, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
5.1.
Appellant heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In deze zaak geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 11 mei 2020 tot aan de uitspraak in hoger beroep (31 oktober 2024) vier jaar en bijna zes maanden zijn verstreken. In de opstelling van appellant ziet de Raad aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Appellant heeft de Raad bij brief van 19 juli 2022 verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het hoger beroep, omdat in de eerdere zaak van appellant door de Raad een onafhankelijke deskundige was benoemd en de bevindingen van deze deskundige ook van belang zouden kunnen zijn voor het onderhavige hoger beroep. Daarop is appellant zes maanden uitstel verleend voor het indienen van de gronden. Op 16 januari 2023 heeft appellant opnieuw verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden, omdat in de andere zaak de deskundige nog geen rapport had uitgebracht. Daarop is appellant nader uitstel verleend voor het indienen van de gronden tot en met 6 juli 2023. Vervolgens heeft appellant op 6 juli 2023 de gronden van het hoger beroep ingediend. De Raad ziet hierin aanleiding om te oordelen dat in deze zaak de redelijke termijn vijf jaar bedraagt, nu appellant tweemaal (ongeveer) zes maanden uitstel is verleend voor het indienen van de gronden van het hoger beroep. [4] Dit betekent dat in dit geval de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM zal daarom worden afgewezen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een gemiddeld gewicht) aan kosten voor rechtsbijstand. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 2.187,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze op bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een gemiddeld gewicht) aan kosten van rechtsbijstand. Totaal: € 3.937,50. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 8 september 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 30 april 2024 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de WGA-vervolguitkering van appellant eindigt met ingang van 20 april 2020;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.CRvB 13 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1809.
2.CRvB 27 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:638.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.Zie in dit verband ook het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, met name rechtsoverwegingen 3.5 en 3.6.