ECLI:NL:CRVB:2024:2064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
23/1948 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan de wekeneis en schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant door het Uwv, omdat hij niet voldoet aan de wekeneis. Appellant heeft van 12 augustus 2019 tot en met 5 oktober 2019 gewerkt bij [naam werkgever 1] en van 2 maart 2020 tot en met 4 juni 2020 bij [naam werkgever 2]. Op 4 juni 2020 heeft hij een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat appellant in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in 26 weken ten minste één arbeidsuur heeft gewerkt. Appellant betoogt dat 55 compensatieverlofdagen, die na afloop van zijn dienstverband zijn uitbetaald, moeten worden meegeteld als gewerkte dagen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv heeft in hoger beroep bevestigd dat de compensatieverlofdagen niet meetellen voor de wekeneis, omdat deze zijn uitbetaald na het beëindigen van het dienstverband. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de wekeneis. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden met minder dan een half jaar, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/1948 WW
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 mei 2023, 20/6229 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft ontzegd omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gehad, de zogenoemde wekeneis. Volgens appellant heeft het Uwv bij de beoordeling van de wekeneis ten onrechte 55 compensatieverlofdagen niet aangemerkt als gewerkte dagen, waardoor hij niet aan de wekeneis voldoet. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft ontzegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. van Dongen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft van 12 augustus 2019 tot en met 5 oktober 2019 gewerkt in dienst bij [naam werkgever 1] ( [naam werkgever 1] ). Van 2 maart 2020 tot en met 4 juni 2020 heeft appellant gewerkt in dienst bij [naam werkgever 2] ( [naam werkgever 2] ). Appellant heeft op 4 juni 2020 bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 30 juni 2020 heeft het Uwv appellant een WW-uitkering ontzegd per
8 juni 2020 omdat hij in 36 kalenderweken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag niet in 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gewerkt. Hierdoor voldoet appellant niet aan de zogenoemde wekeneis. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de eerste werkloosheidsdag vastgesteld op 8 juni 2020. Hiervan uitgaande loopt de referteperiode van 36 kalenderweken van 30 september 2019 tot en met 7 juni 2020. Omdat appellant ziek is geweest tijdens de referteperiode, heeft het Uwv de referteperiode voorverlengd met één week. De referteperiode is aldus bepaald op de periode van 23 september 2019 tot en met
7 juni 2020. In deze referteperiode heeft appellant volgens het Uwv in zeventien kalenderweken gewerkt. Daarmee voldoet hij niet aan de wekeneis.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In beroep heeft het Uwv de referteperiode met nog één week voorverlengd en vastgesteld op de periode van 16 september 2019 tot en met 7 juni 2020. In deze periode heeft appellant in achttien kalenderweken ten minste één arbeidsuur gehad (gewerkte weken). Dit is tussen partijen niet in geschil. Ter beoordeling ligt voor of de acht kalenderweken in de periode van 5 oktober 2019 tot en met 29 november 2019, waarin appellant niet heeft gewerkt maar waarin hij betaald verlof heeft genoten (‘Paid annual leave’, zoals neergelegd in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst), gelijkgesteld kunnen worden met gewerkte weken. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de kalenderweken in deze periode niet kunnen meetellen voor de wekeneis omdat deze zijn gelegen na afloop van het dienstverband met [naam werkgever 1] . De rechtbank heeft daarbij de arbeidsovereenkomst van appellant met [naam werkgever 1] als uitgangspunt genomen. In artikel 3 van de arbeidsovereenkomst is vermeld: “The seafarer is employed for the lenght of the voyage of [naam vrachtship] , commencing on 12 August 2019 from the port of Brugge, Belgium, until about 12 October 2019 at which point the employment agreement will terminate (…).” Deze tekst kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden verstaan dan dat de overeenkomst gold voor de duur van de reis van de [naam vrachtship] en eindigde op de dag dat appellant van boord is gegaan, dus op 5 oktober 2019. Dat het gebruikelijk is dat het compensatieverlof direct aansluitend aan een vaarperiode wordt genoten en normaliter het dienstverband wordt beëindigd na afloop van de beëindiging van dat compensatieverlof, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De arbeidsovereenkomst is hier leidend. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de bedoeling van partijen anders is geweest. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren (Gelijkstellingsregeling) de 55 compensatieverlofdagen niet kunnen worden meegenomen voor de wekeneis.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger
beroep zijn standpunt herhaald dat de 55 compensatieverlofdagen, die zijn uitbetaald na
afloop van het dienstverband met [naam werkgever 1] en die hij heeft genoten in de periode van
5 oktober 2019 tot 29 november 2019, moeten worden aangemerkt als gewerkte dagen.
Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat alleen gelijkstelling kan
plaatsvinden van uren die zijn gelegen binnen het dienstverband. Uit de tekst van artikel 1,
aanhef, en onder a, van de Gelijkstellingregeling volgt dat ook een uur, dat voortvloeit uit de
dienstbetrekking, gelijkgesteld kan worden. In artikel 6 van de arbeidsovereenkomst is
bepaald dat per gewerkte vaardag een volledig betaalde compensatiedag wordt opgebouwd.
Volgens appellant betreft het daarom compensatieverlofuren die voortvloeien uit de
dienstbetrekking met [naam werkgever 1] en daarom voor gelijkstelling in aanmerking komen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het dienstverband van appellant is geëindigd per 5 oktober 2019. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat alleen voor gelijkstelling in aanmerking kunnen komen de niet-gewerkte weken waarin compensatieverlofdagen zijn gelegen, voor zover die dagen zijn gelegen binnen de dienstbetrekking. Het Uwv verwijst daarbij naar vaste rechtspraak van de Raad, waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen in de aangevallen uitspraak. [1] Daarnaast heeft het Uwv verwezen naar de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken [2] (Regeling), die per 1 januari 2013 is vervangen door de Gelijkstellingsregeling. In de Regeling was in de aanhef opgenomen: “ (...) Overwegende, dat het wenselijk is regels te stellen over het gelijkstellen van weken, waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking, waaruit de werknemer werkloos is geworden, met weken, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Werkloosheidswet; (...) ”. Met de inwerkingtreding van de Gelijkstellingsregeling zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de
werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van
werkloosheid in tenminste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek
heeft.
4.1.2.
Artikel 17a, tweede lid, van de WW bepaalt dat voor de vaststelling van het in
artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken arbeidsuren in één kalenderweek slechts in
aanmerking worden genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking
waaruit de werknemer werkloos is geworden en op één of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk.
4.1.3.
Artikel 1a, eerste lid, van de WW, bepaalt dat onder arbeidsuur in deze wet wordt verstaan: (a) uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of (b) uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld. Dit is gebeurd in de Gelijkstellingsregeling. [3]
4.1.4.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Gelijkstellingsregeling wordt met een arbeidsuur als bedoeld in artikel 1a van de WW gelijkgesteld een uur, gedurende een dienstbetrekking of daaruit voortvloeiend, waarover de werknemer geen inkomen uit arbeid heeft ontvangen, maar als gevolg van vakantie -, snipper-, of compensatieverlofdagen, hij een schadeloosstelling wegens loonderving of vakantiebonnen heeft ontvangen of hij daarmee overeenkomende aanspraken heeft ontvangen of verkregen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv de referteperiode juist heeft vastgesteld op de periode van 16 september 2019 tot en met 7 juni 2020. Ook is niet in geschil dat appellant in deze periode in achttien kalenderweken ten minste één arbeidsuur heeft gehad.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of de acht kalenderweken in de periode van 5 oktober 2019 tot en met 29 november 2019, waarin appellant stelt compensatieverlof te hebben genoten, gelijkgesteld kunnen worden met kalenderweken waarin appellant ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gehad. Als deze kalenderweken kunnen worden meegeteld, dan voldoet appellant precies aan de wekeneis van 26 kalenderweken.
4.4.
Met de rechtbank en onder verwijzing naar de door de rechtbank aangehaalde uitspraken van de Raad wordt geoordeeld dat de 55 compensatieverlofdagen niet gelijkgesteld kunnen worden met arbeidsuren, omdat ze zijn uitbetaald na afloop van de dienstbetrekking met [naam werkgever 1] . In die uitspraken is geoordeeld dat uit artikel 17a, tweede lid en (het tot 1 januari 2013 geldende) vierde lid, aanhef en onder a, van de WW voortvloeit dat slechts voor gelijkstelling in aanmerking komen die niet-gewerkte weken waarin vakantiedagen zijn genoten en de vakantiereservering is uitbetaald, die gelegen zijn binnen de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden. Ook voor compensatieverlofdagen geldt dat deze binnen de dienstbetrekking gelegen moeten zijn, willen ze voor gelijkstelling in aanmerking kunnen komen.
4.5.
Op basis van artikel 17a, vierde lid, van de WW waren tot 1 januari 2013 in de Regeling [4] regels gesteld op grond waarvan weken waarin niet is gewerkt, voor de vaststelling van het in artikel 17 van de WW bedoelde aantal van 26 weken, gelijk te stellen met gewerkte weken. Deze regeling is per 1 januari 2013 vervangen door de Gelijkstellingsregeling wegens de introductie van het begrip arbeidsuur in artikel 1a van de WW. De Gelijkstellingsregeling beoogt geen wijziging te brengen ten opzichte van de voorheen geldende regeling. Dit betekent dat de vaste rechtspraak van de Raad over artikel 17a, tweede lid en vierde lid, aanhef en onder a, van de WW, ook geldt voor de (huidige) Gelijkstellingsregeling. Hieruit volgt dat in beginsel alleen voor kalenderweken die zijn gelegen binnen de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden, gelijkstelling van arbeidsuren kan plaatsvinden. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat zijn dienstbetrekking met [naam werkgever 1] is geëindigd op 5 oktober 2019, en dat de compensatieverlofdagen na deze datum zijn uitbetaald. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de 55 dagen compensatieverlof niet op grond van artikel 1, aanhef en onder a van de Gelijkstellingsregeling kunnen worden gelijkgesteld met kalenderweken waarin appellant ten minste één arbeidsuur heeft gehad.
4.6.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 8 juni 2020 niet voldoet aan de wekeneis.

Conclusie en gevolgen

5. Uit de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ontzegging van de WW-uitkering per 8 juni 2020 in stand blijft.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn6.1. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [5] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 juli 2020 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ongeveer vier maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met minder dan een half jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
7.1.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
7.2.
Wel bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5, met een waarde per punt van € 875,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Uitspraken van de Raad van 3 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5563 en van 8 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7247.
2.Stcrt. 1987, 45.
3.Stcrt. 2012, 26779.
4.Stcrt. 1987/45.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.