[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 maart 2010, 09/1645 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 december 2010
Namens appellant heeft mr. M.J.A. Jacobs, werkzaam bij De Unie te Culemborg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2010. Appellant is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
1. Bij besluit van 12 augustus 2008 is vastgesteld dat appellant met ingang van 21 juli 2008 recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) voor de duur van drie maanden. Met ingang van 18 augustus 2008 is dit recht geëindigd, in verband met het feit dat appellant werkzaamheden is gaan verrichten via A.B.G. Uitzendbureau (hierna: ABG). Op 12 februari 2009 heeft appellant opnieuw een WW-uitkering aangevraagd.
2. Bij besluit van 27 februari 2009 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 16 februari 2009 geen nieuw recht op een WW-uitkering heeft, omdat hij daarvoor onvoldoende weken heeft gewerkt. Wel is met ingang van 16 februari 2009 WW-uitkering uitbetaald, omdat hij ter zake van de werkloosheid ingaande 12 augustus 2008 niet over de maximale termijn uitkering heeft ontvangen, zodat dit eerdere recht op uitkering herleeft. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover het Uwv heeft beslist dat met ingang van 16 februari 2009 geen nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan. Bij besluit op bezwaar van 22 juni 2009 (het bestreden besluit) heeft het Uwv zijn standpunt dat appellant niet voldoet aan de referte-eis gehandhaafd. De weken 5 tot en met 7 van het jaar 2009 kunnen volgens het Uwv niet worden meegeteld, omdat appellant in die weken niet heeft gewerkt, maar vakantiedagen heeft laten uitbetalen. Deze weken kunnen evenmin op grond van de Regeling gelijkstelling niet gewerkte weken met gewerkte weken (hierna: de Regeling) worden gelijkgesteld met gewerkte weken, omdat als gevolg van het uitzendbeding de dienstbetrekking met ingang van week 5 was geëindigd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het dienstverband van appellant per 26 januari 2009 is geëindigd, als gevolg van het uitzendbeding. Dat betekent volgens de rechtbank dat in het onderhavige geval de vakantiedagen in de weken 5 tot en met 7 niet binnen de dienstbetrekking zijn gelegen, zodat geen gelijkstelling op grond van de Regeling kon plaatsvinden.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn dienstbetrekking heeft voortgeduurd tot 16 februari 2009 (week 8) en dat in zijn situatie alle weken, zowel die weken waarin vakantie werd genoten gelegen tussen de werkzaamheden bij een inlener als die weken waarin betaalde vakantie werd genoten gelegen aan het einde van de inleenperiode, en in welke periode werk beschikbaar was voor appellant, gelijkgesteld dienen te worden met gewerkte weken.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ter beoordeling staat of appellant in de 36 weken voorafgaand aan 16 februari 2009 in 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht. Appellant kan aan deze voorwaarden alleen dan voldoen, als de weken 5 tot en met 7 van het jaar 2009 als gewerkte weken kunnen worden aangemerkt. De vraag dient dan ook te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv bij de beoordeling of appellant heeft voldaan aan de referte-eis terecht de weken 5 tot en met 7 van het jaar 2009 buiten beschouwing heeft gelaten.
5.2. Het is vaste rechtspraak dat uit artikel 17a, tweede lid en vierde lid, aanhef en onder a, van de WW voortvloeit dat slechts voor gelijkstelling in aanmerking komen die niet-gewerkte weken waarin vakantiedagen zijn genoten en de vakantiereservering is uitbetaald, die gelegen zijn binnen de dienstbetrekking waaruit de betrokken werknemer werkloos is geworden. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 3 oktober 2007, LJN BB5563.
5.3. Niet in geschil is dat op de uitzendovereenkomst tussen appellant en ABG de collectieve arbeidsovereenkomst Uitzendkrachten van de NBBU van toepassing was en dat de uitzendovereenkomst een uitzendbeding bevatte. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt voorts dat de werkzaamheden bij de inlener, bij wie appellant tot 26 januari 2009 werkzaam is geweest, op die dag zijn geëindigd. Evenals het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de dienstbetrekking tussen appellant en ABG als gevolg daarvan van rechtswege is geëindigd. De omstandigheid dat appellant wel beschikbaar was voor andere werkzaamheden, maakt dit niet anders. Eerst indien hij andere werkzaamheden bij een andere inlener zou verrichten, zou een nieuwe dienstbetrekking tussen hem en ABG zijn ontstaan. Ook het feit dat ABG schriftelijk heeft bevestigd dat het dienstverband met appellant pas op 16 februari 2009 is geëindigd, kan in de voorliggende situatie de werking van het uitzendbeding niet doorbreken. Het Uwv heeft derhalve op goede grond in het onderhavige geval de weken 5 tot en met 7 niet gelijkgesteld met gewerkte weken en terecht vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 17 van de WW gestelde wekeneis.
5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010.