ECLI:NL:CRVB:2024:203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
22/3959 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en ingangsdatum bijstandsverlening in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de bijstand voor appellant, die bijstand heeft aangevraagd met terugwerkende kracht tot 14 februari 2020. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de bijstand echter toegekend met ingang van 9 juli 2020. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant geen juiste of volledige opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats, waardoor het recht op bijstand over de periode van 14 februari 2020 tot en met 8 juli 2020 niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft in het verleden bijstand ontvangen, maar heeft gedurende een lange periode geen duidelijkheid verschaft over zijn verblijfplaats, wat heeft geleid tot de beslissing van het college om de bijstand pas vanaf 9 juli 2020 toe te kennen.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt en dat appellant niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn verblijfplaatsen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De beslissing van het college om bijstand toe te kennen per 9 juli 2020 blijft dan ook in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/3959 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 november 2022, 21/595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2024

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 21 juli 2020 heeft het college aan appellant met ingang van 9 juli 2020 bijstand toegekend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum, maar het college is bij besluit van 5 januari 2021 (bestreden besluit) bij de toekenning per 9 juli 2020 gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 oktober 2023. Voor appellant is mr. Gans verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Huntjens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de ingangsdatum van de bijstand. Het college heeft de bijstand toegekend met ingang van 9 juli 2020. Appellant wil bijstand met ingang van 14 februari 2020. Appellant heeft tot 9 juli 2020 geen duidelijkheid verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats. Hij krijgt in hoger beroep daarom geen gelijk.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft verscheidene lange periodes in [woonplaats 2] verbleven. In de periodes dat hij in Nederland was, heeft hij zes keer een regulier woonadres gehad en negen keer een briefadres. Vanaf 4 mei 2018 had appellant een briefadres bij het Leger des Heils. Omdat hij vanaf 22 december 2018 niet meer was verschenen bij de dag- en nachtopvang van het Leger des Heils, hij niet had doorgegeven waar hij wel verbleef en omdat hij op 31 december 2018 en 8 januari 2019 niet was verschenen op gesprekken met zijn contactpersoon, is het briefadres per 22 december 2018 ingetrokken. Bij besluit van 28 januari 2019 heeft het college de bijstand van appellant per 1 december 2018 ingetrokken.
1.2.
Op 14 februari 2020 heeft appellant zich, na een verblijf van ruim een jaar in [woonplaats 2] , gemeld bij de dak- en thuislozenbalie van Sociale zaken Maastricht Heuvelland (de balie). Aan appellant is een overnachtingslijst meegegeven om aan te tonen waar hij verbleef en een brief met een vervolgafspraak op 26 februari 2020 om 10:00 uur. Appellant is op 26 februari 2020 zonder bericht van verhindering niet verschenen. Pas op 28 mei 2020 heeft appellant zich weer bij de balie gemeld. Hij heeft toen verklaard nog geen adres te hebben. Op 2 juni 2020 heeft appellant zich opnieuw bij de balie gemeld. Hij heeft toen één adres laten zien, waarop hij zich zou laten inschrijven. Op 12 juni 2020 heeft appellant zich opnieuw bij de balie gemeld. Hij heeft toen desgevraagd verklaard dat hij bij een vriend in Sittard had verbleven en dat hij daar soms slaapt. Hij heeft toen ontkend dat hij zou hebben gezegd dat hij zich zou laten inschrijven op het adres dat hij op 2 juni 2020 had laten zien, omdat het slechts een verblijfadres was. Zijn overnachtingsplekken wilde hij niet doorgeven, omdat de personen bij wie hij verbleef bang waren. Appellant heeft vervolgens opnieuw een overnachtingslijst meegekregen. Op 24 juni 2020 heeft appellant zich opnieuw bij de balie gemeld en één nieuw adres doorgegeven. Hij heeft toen opnieuw verklaard dat mensen bang waren om hun adres door te laten geven en ook verklaard dat hij echt op meerdere adressen verbleef. Op 29 juni 2020 heeft appellant zich aan de balie gemeld met een overnachtingslijst met daarop drie adressen met daarbij de data vermeld, waarop hij daar zou hebben overnacht (respectievelijk 30 mei 2020, 24 juni 2020 en 30 juni 2020). Daarop is niet per nacht genoteerd wanneer hij waar heeft verbleven. Op 8 juli 2020 heeft appellant zich opnieuw gemeld en een ingevulde overnachtingslijst overgelegd. Het college heeft deze lijst steekproefsgewijs gecontroleerd. Het college heeft de twee op de lijst vermelde personen, X en Y, gebeld. Zij gaven beiden andere overnachtingsdata door dan appellant op de lijst had ingevuld. Dezelfde dag heeft appellant de balie telefonisch bericht dat X hem een zogenoemd grijs briefadres wilde verstrekken. Op 9 juli 2020 heeft appellant zich samen met X bij de balie gemeld, waarna het college appellant een grijs briefadres heeft verstrekt voor de duur van vier maanden. Vervolgens heeft appellant bijstand aangevraagd door middel van een daartoe bestemd formulier. Daarop heeft appellant ingevuld dat hij met ingang van 9 juli 2020 in aanmerking wil komen voor bijstand op grond van de PW.
1.3.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat doordat appellant geen juiste of volledige opgave had gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats, het recht op bijstand over de periode 14 februari 2020 tot en met 8 juli 2020 niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om bijstand toe te kennen per 9 juli 2020 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zich op 14 februari 2020 heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Appellant heeft aangevoerd dat hem per die datum bijstand had moeten worden verleend, omdat hij op dat moment aan alle voorwaarden voldeed en in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.3.
Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak kan ook van iemand die dakloos is, worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. [1] Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft verstrekt over zijn verblijfplaats, voor zover dat in de gegeven omstandigheden mogelijk was. Hij verbleef kenbaar afwisselend op verschillende adressen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van de beperkte informatie die appellant heeft verstrekt, kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Appellant heeft over de te beoordelen periode niet volledig duidelijkheid verschaft over zijn feitelijke verblijfplaatsen. Hij heeft verklaard dat hij op één of meerdere adressen verbleef. Het college heeft appellant diverse malen gevraagd naar deze adressen, maar hij wilde deze niet geven, omdat de mensen bij wie hij verbleef bang waren en daarom niet wilden dat hij hun adressen gaf. Deze omstandigheid dient voor rekening en risico van appellant te blijven. Dit is vaste rechtspraak. [2] De twee overnachtingslijsten die appellant uiteindelijk heeft ingediend, waren onvolledig of onjuist ingevuld. Ook daarmee heeft appellant geen duidelijkheid gegeven over zijn feitelijke verblijfplaatsen. Door niet of niet volledig opgave te doen van de adressen waar hij verbleef, heeft appellant het college de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te doen naar zijn feitelijke verblijfplaats. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij eerder dan op 9 juli 2020 recht op bijstand had.
4.5.
De beroepsgrond dat het college in strijd met het dienstbaarheidsbeginsel heeft gehandeld door appellant niet te ondersteunen bij het doen van een aanvraag, terwijl duidelijk was dat appellant niet begreep hoe hij de overnachtingslijsten moest invullen, slaagt niet. Uit de stukken komt naar voren dat appellant geen duidelijkheid wilde geven over zijn verblijfsadressen. De beroepsgrond van appellant dat het college hem eerder de optie van een grijs briefadres had moeten aanbieden, slaagt evenmin. Appellant is pas op 9 juli 2020 met X bij de balie gekomen. X heeft bij die gelegenheid aan het college toestemming verleend om aan appellant een grijs briefadres te verstrekken. Op basis daarvan mocht appellant voor een periode van vier maanden bij X ingeschreven staan en daar verblijven. Daar komt nog bij dat appellant op de hoogte was van de mogelijkheid om gebruik te maken van een briefadres, aangezien hem al negen keer eerder een (grijs) briefadres was verstrekt.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van bijstand met ingang van 9 juli 2020 in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) N.B. Yalcinkaya

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:586.