ECLI:NL:CRVB:2016:586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
15/435 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens niet opgeven verblijfadres door dak- en thuisloze

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een dak- en thuisloze, had op 17 februari 2014 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hij meldde dat hij op verschillende adressen verbleef, maar gaf geen concrete adressen op. De gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en wethouders, heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en verblijfplaats, wat essentieel is voor de beoordeling van zijn aanvraag. De Raad benadrukte dat ook dak- en thuislozen verplicht zijn om controleerbare gegevens over hun verblijfplaats te verstrekken.

De Raad bevestigde dat de appellant geen opgave had gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en) en dat de omstandigheid dat vrienden en familie geen toestemming gaven om hun adressen op te geven, voor risico van de appellant kwam. Hierdoor was het college niet in staat om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad besloot dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/435 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 december 2014, 14/5430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Amrani, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 17 februari 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft hij aangegeven dat hij op verschillende adressen verblijft. Appellant heeft over de periode van 17 februari 2014 tot en met 2 maart 2014 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Op 12 maart 2014 heeft hij een aanvraag ingediend en heeft een intakegesprek plaatsgevonden tussen appellant en een medewerker van de afdeling Bijzondere Doelgroepen van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI). Appellant heeft op 25 maart 2014 een formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” ingevuld.
1.2.
Bij besluit van 2 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing is ten grondslag gelegd dat appellant de adressen waar hij verblijft niet heeft opgegeven. Hierdoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 17 februari 2014 (datum melding) tot en met
2 april 2014 (datum besluit op aanvraag).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier (formulier 1) om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of [plaatsnaam] de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier 2) dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van formulier 2 wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt.
4.4.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant tijdens het intakegesprek op 12 maart 2014 heeft aangegeven dat hij bij vrienden en familieleden in [plaatsnaam] verblijft, maar geen adressen kan opgeven voor het afleggen van locatiebezoeken. De medewerker van de DWI heeft appellant bij brief van 12 maart 2014 in de gelegenheid gesteld alsnog hiervan opgave te doen door middel van een ingevuld en ondertekend formulier 2. Op 25 maart 2014 heeft appellant het formulier 2 ingeleverd. Appellant heeft daarop vermeld dat hij in de middag bij het Leger des Heils [locatie] zit voor een bak koffie en/of een broodje en dat hij daar de handhavingsspecialisten kan ontvangen, nadat zij telefonisch contact met hem hebben opgenomen. Op dit formulier heeft appellant geen concrete adresgegevens vermeld. Naar aanleiding hiervan heeft op 2 april 2014 een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de medewerker. De medewerker heeft appellant erop gewezen dat hij op het opgaveformulier geen adressen heeft vermeld waar hij de nacht doorbrengt. Appellant heeft aangegeven dat hij hiervan geen opgave kan doen, omdat de mensen bij wie hij verblijft dat niet willen.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 moet worden geconcludeerd dat appellant geen opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en) in [plaatsnaam] . De omstandigheid dat vrienden en familieleden geen toestemming willen geven aan appellant om opgave te doen aan het college van hun adres als verblijfsadres, dient voor risico en rekening van appellant te blijven. Door geen opgave te doen van zijn verblijfsadressen heeft appellant het college de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te doen naar zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie. Dat appellant wel bereid was om op afspraak aanwezig te zijn bij het bij het Leger des Heils [locatie] was daartoe onvoldoende.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD