ECLI:NL:CRVB:2024:2006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
24/6454 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank Gelderland inzake ingebrekestelling door appellant

In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank Gelderland terecht heeft geoordeeld dat appellant het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) te vroeg in gebreke heeft gesteld. Appellant stelde dat de beslistermijn op 26 mei 2023 verstreek en heeft de ingebrekestelling op 29 mei 2023 verzonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de beslistermijn pas op 9 juli 2023 verstreek, omdat de werking van de uitspraak van de rechtbank van 17 april 2023 was opgeschort. Hierdoor was de ingebrekestelling prematuur en was er geen dwangsom verschuldigd.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door appellant, vertegenwoordigd door een gemachtigde, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het Uwv diende een verweerschrift in en werd vertegenwoordigd via videobellen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 25 september 2024. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend. De Raad onderschrijft de uitleg van de rechtbank over de opschorting van de beslistermijn en het vertrouwensbeginsel.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024.

Uitspraak

24/654 ZW
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2024, 23/3513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant het Uwv voor het einde van de beslistermijn, en dus te vroeg, in gebreke heeft gesteld. Appellant stelt dat de beslistermijn op 26 mei 2023 verstreek en heeft de ingebrekestelling op 29 mei 2023 verzonden. De Raad komt tot het oordeel dat de beslistermijn pas op 9 juli 2023 verstreek. Dat komt doordat de werking van de uitspraak van de rechtbank van 17 april 2023 vanwege artikel 8:106 Awb zes weken is opgeschort. Dat geldt ook voor de in die uitspraak gestelde termijn van zes weken. De ingebrekestelling is dus te vroeg verzonden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [gemachtigde] , hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 september 2024. Voor appellant is [gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant werkte van 1 februari 2020 tot en met 31 december 2020 bij [naam B.V.] . Vervolgens is appellant van 1 januari 2021 tot 1 februari 2022 in dienst geweest bij [naam N.V.] . Op 29 april 2021 is hij voor zijn werkzaamheden uitgevallen. Het Uwv heeft aan appellant per 1 februari 2022 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend en het dagloon van appellant vastgesteld op € 147,34.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2022 heeft het Uwv na de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling de uitkering van appellant voortgezet, berekend naar een dagloon van € 147,34.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2022 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Op 17 april 2023 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op dit beroep en het besluit van 13 oktober 2022 vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing moet nemen. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij brief van 29 mei 2023 heeft appellant het Uwv in gebreke gesteld. Op 15 juni 2023
heeft appellant beroep ingesteld omdat hij meent dat het Uwv niet tijdig heeft beslist zoals de
rechtbank heeft opgedragen. Op 29 juni 2023 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het dagloon vastgesteld op € 149,58.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ingebrekestelling van appellant prematuur is en dat het Uwv niet te laat heeft beslist. In artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat de werking van de uitspraak van de rechtbank – en dus ook de daarin gestelde termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar – wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken. De rechtbank heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 25 augustus 2017. [1] Dit betekent dat de termijn van zes weken, die de rechtbank in de uitspraak van 17 april 2023 heeft bepaald, pas start als de termijn voor het instellen van hoger beroep (dat is ook een termijn van zes weken) is verstreken. Toen appellant het Uwv op 29 mei 2023 in gebreke heeft gesteld, was de beslistermijn dus nog niet verstreken.
2.2.
De stelling van appellant dat de termijn voor het instellen van hoger beroep was verstreken toen het Uwv hem bij brief van 24 april 2023 heeft bericht dat het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank maakt voorgaande niet anders, omdat de hoger beroepstermijn desondanks nog niet was afgelopen. In artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a van de Awb is dwingend voorgeschreven dat – in de gevallen hierin bedoeld – de werking van een uitspraak van de rechtbank wordt opgeschort. Bovendien heeft het Uwv in die brief laten weten dat het Uwv de mogelijkheid openhoudt om alsnog hoger beroep in te stellen als appellant hoger beroep zou instellen. Het feit dat het Uwv de proceskosten en het griffierecht heeft voldaan leidt niet tot een ander oordeel.
2.3.
De stelling van appellant, dat het Uwv met zijn standpunt in feite een verkapt hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 april 2023 en dat daarvoor in deze procedure geen plaats is, treft geen doel. Het Uwv bestrijdt namelijk de door de rechtbank opgelegde termijn niet, maar stelt zich – terecht – op het standpunt dat uit de Awb volgt dat deze termijn pas na het verstrijken van de hoger beroepstermijn begint te lopen.
2.4.
Appellant heeft niet aan de brief van 24 april 2023 het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat het Uwv binnen zes weken na de verzending van de uitspraak van 17 april 2023 op het bezwaar zou beslissen. De brief van 25 mei 2023, waarin appellant wordt bericht dat het Uwv gebruik maakt van de mogelijkheid om de beslistermijn te verdagen, leidt tot slot ook niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft op de zitting van de rechtbank gesteld dat deze brief ten onrechte is gestuurd omdat de beslistermijn niet op 26 mei 2023 (zoals vermeld in die brief) zou verlopen.
2.5.
Omdat appellant het Uwv vóór het verstrijken van de beslistermijn in gebreke heeft gesteld, is deze ingebrekestelling prematuur en is zijn beroep niet-ontvankelijk. Het Uwv is anders dan appellant heeft gesteld dus geen dwangsom verschuldigd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel erop mocht vertrouwen dat het Uwv, zoals in de uitspraak is bepaald, uiterlijk binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar zou nemen. Bij brief van 24 april 2023 heeft het Uwv kenbaar gemaakt uitvoering te zullen geven aan de uitspraak. Bij brief van 25 mei 2023 heeft het Uwv medegedeeld dat uiterlijk op 26 mei 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar moesten worden genomen, maar dat dit niet haalbaar is gebleken en gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de beslistermijn met zes weken te verlengen. Het Uwv ging er dus ook van uit dat 26 mei 2023 het einde van de beslistermijn was. Het Uwv heeft niet eerder te kennen gegeven dat de door de rechtbank bepaalde termijn niet zou deugen. Het Uwv heeft haar kans om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de in haar ogen onjuiste opdracht van de rechtbank om uiterlijk binnen zes weken na het toesturen van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, ongebruikt laten verstrijken. Ook heeft het Uwv niet kenbaar gemaakt dat sprake was van een kennelijke fout of verschrijving.
3.2.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank onrechtmatig heeft gehandeld, onder meer door de gronden van het Uwv toch bij de beoordeling te betrekken. De rechtbank had geen verkapt hoger beroep mogen toelaten en had moeten constateren dat geen tijdig gevolg was gegeven aan de uitspraak. Daarnaast had niet dezelfde rechter over haar eigen uitspraak van 17 april 2023 mogen oordelen.

Het standpunt van het Uwv

3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in verbinding met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is juist. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Daar voegt de Raad het volgende aan toe.
4.3.
Op grond van artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in verbinding met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wordt de werking van een uitspraak van de rechtbank over een besluit, genomen op grond van de ZW, opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, als hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist. Anders dan appellant heeft betoogd, geldt dat zowel als de termijn voor het instellen van hoger beroep ongebruikt is verstreken als wanneer door een van de partijen binnen die termijn hoger beroep is ingesteld. Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 4 september 1997 [2] en 25 augustus 2017 [3] , volgt dat de opschortende werking ook geldt voor de in het dictum aan het bestuursorgaan op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb gestelde termijn, waarbinnen een nieuw besluit moet worden genomen.
4.4.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel maakt vorenstaande niet anders. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020. [4] Appellant stelt dat hij er door de brieven van het Uwv van 24 april 2023 en 25 mei 2023 op mocht vertrouwen dat de beslistermijn eindigde op 26 mei 2023. Deze brieven kunnen echter niet worden gekwalificeerd als een toezegging van het Uwv om een bepaald besluit te nemen. In de brief van 24 april 2023 staat slechts dat het Uwv in de uitspraak van de rechtbank berust. Daarin kan geen toezegging worden gelezen om een bepaald besluit te nemen of om dat binnen een bepaalde termijn te doen. De brief van het Uwv van 25 mei 2023, waarin impliciet wordt aangenomen dat de beslistermijn eindigt op 26 mei 2023 bevat een onjuiste aanname door het Uwv over de door de rechtbank gestelde termijn. Dat is onzorgvuldig van het Uwv, maar het verstrekken van onjuiste informatie is iets anders dan het doen van een toezegging over het nemen van een bepaald besluit binnen een bepaalde termijn. Zo’n toezegging valt niet te lezen in de brief van 25 mei 2023.
4.5.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat niet dezelfde rechter die de uitspraak van 17 april 2023 heeft gedaan, mocht oordelen over de in geschil zijnde ingebrekestelling. Appellant heeft dit standpunt in de procedure bij de rechtbank niet aan de orde gesteld en niet de vrees geuit en onderbouwd dat de bedoelde rechter van de rechtbank vooringenomen zou zijn. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant in hoger beroep ter zitting verklaard dat hij dat niet heeft gedaan, omdat hij dacht dat de rechtbank hem zou volgen. De Raad begrijpt dat appellant in dat geval kennelijk geen bezwaar zag in behandeling door dezelfde rechter als die de uitspraak van 17 april 2023 had gedaan. In hoger beroep heeft appellant de vrees van vooringenomenheid niet onderbouwd. Geen aanleiding bestaat daarom voor de conclusie dat dezelfde rechter niet opnieuw mocht oordelen in een procedure van appellant. Verder merkt de Raad op dat, anders dan appellant veronderstelt, de rechter in de aangevallen uitspraak niet haar eerdere uitspraak van 17 april 2023 heeft beoordeeld of gewijzigd of genuanceerd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechter slechts bezien wat de betekenis is van artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb voor de in de uitspraak van 17 april 2023 genoemde beslistermijn.
4.6.
De Raad merkt tot slot op dat het om misverstanden te voorkomen duidelijker zou zijn als de rechtbank toelicht dat de in een uitspraak genoemde termijn voor het nemen van een nieuw besluit aanvangt na de beroepstermijn van zes weken (als niemand hoger beroep instelt) of na het onherroepelijk worden van de uitspraak. Dat kan in de uitspraak zelf of in een begeleidende brief. In dit geval werd appellant bijgestaan door een professioneel gemachtigde die op de hoogte kon zijn van de in 4.3 genoemde hoofdregel en jurisprudentie. De Raad kan zich echter voorstellen dat de zelf procederende burger zich niet altijd realiseert dat een opdracht van de rechtbank om binnen zes weken na verzending van de uitspraak te beslissen, in feite betekent dat het bestuursorgaan daarvoor twaalf weken de tijd krijgt (en als hoger beroep volgt, nog veel langer).
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ingebrekestelling prematuur is en het Uwv geen dwangsom is verschuldigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.CRvB 25 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3015.
2.CRvB 4 september 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7227 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7227).
3.CRvB 25 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3015.
4.CRvB 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.