ECLI:NL:CRVB:2017:3015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
15/7932 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 2007 ziek is door depressieve klachten, had een WIA-uitkering en verzocht om een IVA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid 77,44% was, maar dit werd door appellante betwist. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen beperkingen waren in verband met haar rugklachten en het gebruik van Tramadol. Het Uwv had echter de gelegenheid gekregen om deze gebreken te herstellen en had nieuwe rapporten ingediend.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv alleen de duurzaamheid van haar arbeidsongeschiktheid had mogen beoordelen, aangezien de arbeidsongeschiktheid van 80-100% al vaststond. Ze verzocht ook om een onafhankelijke deskundige en stelde dat het Uwv ten onrechte niet op haar verzoek om een dwangsom was ingegaan. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de FML te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond. Het verzoek om een dwangsom werd als prematuur afgewezen, omdat de werking van de uitspraak was opgeschort door het hoger beroep.

Uitspraak

15/7932 WIA en 16/702 WIA
Datum uitspraak: 25 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
21 oktober 2015, 14/1288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 15 december 2015 (bestreden besluit 2) ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.G. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker internal sales gedurende 36 uur per week. Zij heeft zich op 25 januari 2007 ziek gemeld wegens depressieve klachten. Met ingang van 22 januari 2009 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), laatstelijk in de vorm van een loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 81,88%.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een IVA-uitkering heeft het Uwv bij besluit van
26 november 2013 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 77,44% bedraagt. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit op bezwaar van
17 juli 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid per
27 november 2013 gesteld op 40,99%. Bij beslissing op bezwaar van 23 december 2014 (bestreden besluit 1) is dit besluit in zoverre gewijzigd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 40,99% geldt vanaf 23 juni 2014.
2.1.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 21 april 2015 allereerst overwogen dat het Uwv naar aanleiding van de IVA-aanvraag van appellante onderzoek moest verrichten zowel naar de vraag of zij volledig arbeidsongeschikt is als naar de vraag of zij duurzaam arbeidsongeschikt is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Er is geen twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen sprake is van beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft evenwel onvoldoende inzichtelijk gemaakt op grond waarvan de door appellante ondervonden rugklachten en het gebruik van Tramadol niet tot beperkingen leiden. Uit de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt niet of onderzoek is gedaan naar de vraag of de noodzaak tot katheteriseren in de weg staat aan het verrichten van de geduide functies. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden. Appellante heeft daarop gereageerd.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 17 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de gebreken betreffende de rugklachten en de mogelijkheid van katheterisatie heeft hersteld. Wat betreft het gebruik van Tramadol heeft het Uwv niet deugdelijk gemotiveerd waarom niet ook een beperking op vasthouden van de aandacht, het werken met gevaarlijke machines en de werktijden aan de orde is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv alleen de duurzaamheid had mogen beoordelen, de arbeidsongeschiktheid van 80-100% stond al vast. Verder heeft zij aangevoerd dat er meer beperkingen voor de rug en in verband met de psychische klachten in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moeten worden opgenomen. Zij heeft een brief van de revalidatiearts van 23 juni 2017 overgelegd. Zij heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Ten slotte heeft zij gesteld dat het Uwv in bestreden besluit 2 ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek om een dwangsom te betalen, omdat het Uwv bestreden besluit 2 te laat heeft genomen.
3.2.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het in bestreden besluit 1 ingenomen standpunt gehandhaafd. Hij heeft daartoe verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2015 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 december 2015. In reactie op het verzoek om een dwangsom heeft hij gesteld dat het verzoek van appellante prematuur was.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak en, op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), over bestreden besluit 2.
4.1.
In rechtsoverweging 3.3 van de tussenuitspraak heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het Uwv naar aanleiding van het verzoek van appellante om een IVA-uitkering onderzoek moest verrichten naar de vraag of zij zowel volledig arbeidsongeschikt als duurzaam arbeidsongeschikt is. In dit verband verwijst de Raad ook naar de overwegingen 4.1.2 tot en met 4.1.4 in zijn uitspraak van 14 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2557).
4.2.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. Deze arts heeft appellante gezien op de hoorzitting, heeft appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en informatie van de behandeld sector bij de beoordeling betrokken. Voorts heeft hij gereageerd op de door appellante zelf ingevulde FML. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft hij gereageerd op de door appellante ingebrachte stukken en zijn standpunt nader gemotiveerd.
4.3.1.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bestreden besluit 2 genomen. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2015 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 december 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast en beperkingen opgenomen bij beoordelingspunten 1.1, 1.9.9 en 6.2. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van 5 juli 2017 tot de conclusie gekomen dat één functie niet langer passend is en dat voldoende functies resteren die voor appellante geschikt zijn.
4.3.2.
In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden dit standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. Door de beperkingen op de beoordelingspunten 1.1 en 1.9.9 is voldoende rekening gehouden met het gebruik van Tramadol. Voorts is het aantal uren dat appellante gemiddeld per dag kan werken aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat er geen reden is voor (verdere) beperkingen in verband met de rug- en psychische klachten. De informatie van de revalidatiearts leidt niet tot een andere conclusie aangezien deze betrekking heeft op een in 2015 gevolgd revalidatietraject en niet gaat over de situatie op 23 juni 2014.
4.3.3.
Aangezien het onderzoek zorgvuldig is geweest, er voldoende informatie van de behandelaars van appellante voorhanden is, er geen verschil van inzicht is over de diagnose en er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de FML is er geen reden voor het raadplegen van een medische deskundige. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
4.3.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onder meer in het rapport van
5 juli 2017 helder en overtuigend gemotiveerd dat appellante met de in de FML opgenomen beperkingen in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
4.4.
Het verzoek van appellante om haar een dwangsom toe te kennen omdat het Uwv bestreden besluit 2 te laat heeft genomen, wordt niet ingewilligd. Op grond van artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in verbinding met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wordt – voor zover hier van belang – de werking van een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit, genomen op grond van de Wet WIA, opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist. Nu appellante hoger beroep heeft ingesteld, is de werking van de aangevallen uitspraak opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. Het verzoek om een dwangsom is dus prematuur. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 4 september 1997 (ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7227), waarin hij heeft geoordeeld dat de opschortende werking van (voorheen) artikel 19 van de Beroepswet zich ook uitstrekt tot de termijn die in het dictum van de aangevallen uitspraak is gesteld voor het nemen van een nieuw besluit.
4.5.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB