ECLI:NL:CRVB:2024:1997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
22/505 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en toekenning Indicatie banenafspraak na herhaalde aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Wajong-uitkering te weigeren en hem een Indicatie banenafspraak toe te kennen. Appellant, geboren in 1990, had eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die op 11 november 2013 was afgewezen omdat hij in staat werd geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Na een herhaalde aanvraag in 2020, waarin appellant nieuwe feiten en omstandigheden aanvoerde, heeft het Uwv opnieuw geweigerd om de uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv in eerdere uitspraken bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat er nieuwe feiten zijn die de herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen, niet gevolgd. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die de eerdere beoordeling konden veranderen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gezondheidstoestand van appellant in 2013 correct was beoordeeld en dat de beperkingen die hij nu ervaart, niet nieuw zijn ten opzichte van de eerdere besluiten. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht de Indicatie banenafspraak had toegekend, omdat appellant op dat moment niet over arbeidsvermogen beschikte, maar dat dit geen duurzaam karakter had.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en houdt in dat de weigering van de Wajong-uitkering en de toekenning van de Indicatie banenafspraak in stand blijven. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierechten, omdat zijn hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/505 WAJONG, 23/2227 WAJONG
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 27 januari 2022, 21/1185 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 juli 2023, 22/3842 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellant heeft hij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die voor het Uwv reden moeten zijn om het eerdere besluit van 11 november 2013 te herzien. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.
Het gaat daarnaast over de vraag of het Uwv terecht aan appellant een Indicatie banenafspraak heeft toegekend. Volgens appellant is dat niet het geval, omdat hij niet meer kan werken. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv hem terecht een
Indicatie banenafspraak heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. In zaak 23/2227 heeft mr. Van de Griek zich onttrokken als gemachtigde van appellant.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 31 juli 2024. Appellant is middels beeldbellen ter zitting verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1990, heeft met een door het Uwv op 2 oktober 2013 ontvangen formulier een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Daarbij is vermeld dat appellant zijn handicap/ziekte kreeg na het zeventiende levensjaar, namelijk op 6 juni 2010, toen hij bij een schietpartij gewond is geraakt. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Daarbij zijn in verband met aan de schietpartij overgehouden rechtermiddelvingerklachten lichamelijke beperkingen aangenomen wat betreft hand- en vingergebruik en psychische beperkingen wat betreft het kunnen omgaan met conflicten en onveilige situaties. Met een besluit van 11 november 2013 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant in staat werd geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Bij besluit van 28 maart 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.2.
Met een door het Uwv op 9 juni 2020 ontvangen formulier heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 11 november 2013. Naar aanleiding van dit verzoek heeft een verzekeringsarts het dossier bestudeerd en op 4 augustus 2020 gerapporteerd. Met een besluit van 4 augustus 2020 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het eerdere besluit van 11 november 2013, geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 12 maart 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, die zich op het standpunt heeft gesteld dat appellant aan zijn aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van het eerdere besluit van 11 november 2013 ten grondslag heeft gelegd.
1.4.
Een contactpersoon van de gemeente heeft met een door het Uwv op 7 oktober 2021 ontvangen formulier bij het Uwv een zogeheten Indicatie banenafspraak voor appellant aangevraagd. In verband met deze aanvraag heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant vier uur per dag belastbaar is en een uur aaneengesloten kan werken. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld betreffende het persoonlijk en sociaal functioneren. Deze beperkingen zullen volgens de verzekeringsarts meer dan zes maanden duren. Een arbeidsdeskundige heeft hierna vastgesteld dat appellant op dat moment niet over basale werknemersvaardigheden beschikte en daarom niet over arbeidsvermogen. Bij besluit van 13 mei 2022 heeft het Uwv de aanvraag om een Indicatie banenafspraak toegewezen, omdat appellant niet het wettelijk minimumloon kan verdienen.
1.5.
Appellant heeft met een door het Uwv op 7 juni 2022 ontvangen formulier opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Daarbij is vermeld dat hij PTTS, agorafobie en meerdere lichamelijke klachten heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Met een besluit van 10 juni 2022 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.6.
Bij besluit van 15 november 2022 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 13 mei 2022 en 10 juni 2022 ongegrond verklaard. Daarbij is opnieuw het standpunt ingenomen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van het eerdere besluit van 11 november 2013. Opgemerkt is verder dat de omstandigheid dat appellant nu niet beschikt over arbeidsvermogen, geen invloed heeft op de eerdere Wajong-beoordelingen en niet betekent dat aan appellant een Wajong-uitkering wordt toegekend. Daarnaast is het standpunt ingenomen dat terecht een Indicatie banenafspraak is toegekend, omdat appellant geen arbeidsvermogen heeft en ook geen drempelfunctie kan uitoefenen. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de verstrekte informatie geen gegevens bevat waaruit blijkt dat de gezondheidstoestand van appellant in 2013 anders was dan toen is beoordeeld door de verzekeringsartsen. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de in bezwaar overgelegde stukken geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid bevatten. De beperkingen ten aanzien van de schotwond, de PTSS en de gedragsproblematiek van appellant waren in 2013 ook al bekend en zijn meegenomen bij de beoordeling. Het Uwv heeft het verzoek om terug te komen van het besluit van 11 november 2013 dan ook met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen afwijzen. In wat appellant heeft aangevoerd zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden. Er is ook geen reden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 ook het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om de toekenning van de Indicatie banenafspraak voor onjuist te houden. Het Uwv heeft de Wajong-uitkering ook terecht afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ten aanzien van de eerdere besluiten van 11 november 2013 en 4 augustus 2020 geen nieuwe feiten en/of omstandigheden aangevoerd. De vaststelling in 2022 dat appellant geen arbeidsvermogen had, is geen zodanig nieuw feit. Die vaststelling had alleen betrekking op de situatie in 2022 en betrof bovendien de beoordeling van arbeidsvermogen in het kader van de Indicatie banenafspraak. In beroep zijn daarnaast geen nieuwe (medische) gegevens overgelegd die tot een ander oordeel over de eerdere beslissingen zouden moeten leiden. Wat appellant heeft aangevoerd over de toepassing van het Compendium Participatiewet en de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen heeft betrekking op de beoordeling van aanspraken op grond van de Wajong 2015 en de Wajong 2015 is niet op de aanvraag van appellant van toepassing. Een eventuele toename van beperkingen kon tot 6 juni 2015 tot alsnog toekennen van uitkering leiden, maar van een dergelijke toename is niet gebleken.
De hoger beroepen van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraken van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat hij wel degelijk nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen, dat bestreden besluit 1 evident onredelijk is, dat herziening van het eerdere besluit voor de toekomst had moeten plaatsvinden en dat op basis van voortschrijdend inzicht de in bezwaar overgelegde medische informatie aanleiding had moeten geven verdergaande beperkingen ten tijde in geding vast te stellen. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de vaststelling dat hij in 2022 geen arbeidsvermogen had, wel een nieuw feit is. Appellant heeft verder gesteld dat hem geen Indicatie banenafspraak had moeten worden toegekend, omdat er geen enkele behandeling meer mogelijk is die tot verbetering van belastbaarheid zal kunnen leiden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de weigering van de Wajong-uitkering en de toekenning van de Indicatie banenafspraak in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen.
4.1.
Het Uwv heeft op de verzoeken van appellant om terug te komen van het besluit van 11 november 2013 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Aangevallen uitspraak 1
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het Uwv heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant aan zijn herhaalde aanvraag van 9 juni 2020 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 juni 2021 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat uit de brief van de neuroloog van 3 september 2020 juist blijkt dat er geen paresen zijn en er dus geen functieverlies meer is van de hand, terwijl dat in het verleden wel werd aangenomen. Deze brief leidt dan ook eerder tot de conclusie dat de belastbaarheid van de rechterhand is verbeterd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt dat uit de overige overgelegde stukken ook geen nieuw feit of veranderde omstandigheid blijkt. De in bezwaar ingebrachte medisch inhoudelijke informatie was al bekend bij de beoordeling in 2013 en is destijds door de verzekeringsartsen van het Uwv meegewogen. Een nieuwe diagnose is evenmin gesteld. Het rapport van Solutions uit 2011 waar appellant zich op heeft beroepen, is opgesteld in opdracht van de gemeente om de arbeidsmogelijkheden te bepalen, waarbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd. Naar aanleiding van wat appellant ter zitting nog heeft aangevoerd, wordt opgemerkt dat de diagnose PTSS al in 2014 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is meegewogen in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2013. In het met betrekking tot de Indicatie banenafspraak opgemaakte rapport van 7 april 2022 waarop appellant zich heeft beroepen, heeft de verzekeringsarts verder expliciet toegelicht dat hij geen uitspraak doet over de arbeidsmogelijkheden op de achttiende verjaardag van appellant of aan het einde van de studie, maar alleen over de arbeidsmogelijkheden op dat moment. De stelling van appellant ter zitting dat zijn beperkingen in 2013 zwaar zijn onderschat en dat hij een toename van zijn klachten en beperkingen in de periode tot 6 juni 2015 heeft geobjectiveerd, heeft hij niet met medische documenten onderbouwd. Voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is bestaat geen aanleiding.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd biedt verder geen grondslag voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie. [2] De ingebrachte stukken geven geen aanleiding om te concluderen dat in 2013 de belastbaarheid incorrect is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij navolgbaar toegelicht dat de overgelegde medische informatie van na het auto-ongeval in 2019 niet meer maatgevend is, omdat er ten gevolge van een nieuwe ziekteoorzaak meer beperkingen zijn bijgekomen.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien over te gaan tot het inschakelen van een medisch onafhankelijke deskundige. Het verzoek daartoe van appellant wordt daarom afgewezen.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, waaronder de beroepsgrond dat het ontbreken van arbeidsvermogen in 2022 een nieuw feit is, is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt wat betreft het hoger beroep over de toegekende Indicatie banenafspraak het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat het bij de beoordeling van de aanvraag Indicatie banenafspraak vastgestelde ontbreken van arbeidsvermogen geen duurzaam karakter heeft. Toegelicht is dat appellant geen onbehandelbare aandoening heeft en dat het aannemelijk is dat een groot deel van de beperkingen, die nu tot gedragsproblemen en tot het ontbreken van werknemersvaardigheden leiden, komen te vervallen bij een adequate behandeling voor zijn PTSS. De stelling van appellant ter zitting dat er geen enkele behandeling meer mogelijk is die tot verbetering van belastbaarheid zou kunnen leiden, heeft hij niet met medische stukken onderbouwd en slaagt daarom niet.
4.7.
Gelet op 4.3 tot en met 4.6 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat er geen aanleiding bestaat om terug te komen van de weigering om aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen en dat het Uwv aan appellant terecht een Indicatie banenafspraak heeft toegekend.

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de weigeringen van de Wajong-uitkering en de toekenning van de Indicatie banenafspraak in stand blijven.
6. Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en de betaalde griffierechten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie de uitspraak van de Raad 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.