ECLI:NL:CRVB:2024:1981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
23/2438 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van een besluit tot afwijzing van een WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een besluit van 2 mei 2006, waarbij de aanvraag van appellant voor een WAZ-uitkering werd afgewezen. Appellant heeft in de loop der jaren meerdere verzoeken ingediend om dit besluit te herzien, met de stelling dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2023. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om van het besluit van 2 mei 2006 terug te komen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van het besluit. De Raad volgt de argumenten van het Uwv en de rechtbank, waarbij wordt gesteld dat de medische informatie die door appellant is ingebracht, niet als nieuw kan worden aangemerkt. De Raad concludeert dat de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant correct was en dat de afwijzing van de WAZ-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen proceskostenvergoeding omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/2438 WAZ
Datum uitspraak: 17 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2023, 22/4413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van een besluit van 2 mei 2006 waarbij is geweigerd om appellant een WAZ-uitkering toe te kennen. Volgens appellant zijn er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden om hem alsnog een WAZ-uitkering toe te kennen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om van het besluit van 2 mei 2006 terug te komen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 augustus 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant was werkzaam als meewerkend eigenaar/directeur van een uitgeverij voor 40 uur per week. In december 2005 heeft hij aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) vanwege sinds 28 juni 2004 bij hem bestaande nek-, schouder- en rugklachten. Een verzekeringsarts heeft vervolgens onderzoek gedaan, appellant op het spreekuur gezien en beperkingen vastgesteld op de Functionele Mogelijkhedenlijst. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk, omdat de belastbaarheid in die functie niet wordt overschreden en subsidiair appellant geschikt geacht voor voorbeeldfuncties. Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het Uwv de aanvraag om een WAZ-uitkering afgewezen, omdat appellant vanaf 28 juni 2004 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en omdat appellant in elk geval vanaf 26 juni 2005 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt is, namelijk 8,98%. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.2.
In december 2017 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 2 mei 2006. Bij besluit van 18 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van dat besluit, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij uitspraak van de Raad van 12 november 2020 [1] is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.3.
Appellant heeft op 30 december 2020 opnieuw een verzoek ingediend om terug te komen van het besluit van 2 mei 2006. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft appellant medische informatie ingebracht uit 2005, 2006, 2010, 2018 en 2020. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv dit verzoek bij besluit van 17 juni 2021 afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om het besluit van 2 mei 2006 te herzien. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2021 bij besluit van 14 november 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 9 november 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat met ingang van 1 augustus 2004 de Wet einde toegang verzekering WAZ in werking is getreden. Het verzoek van appellant kan daarom niet leiden tot een herziening van de uitkering voor de toekomst (duuraanspraak) en kan evenmin worden aangemerkt als een beroep op de Wet Amber (toegenomen arbeidsongeschiktheid). Met het verzoek kan enkel worden beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van 2 mei 2006 dat in rechte vaststaat. Het Uwv heeft het verzoek van appellant op de vereenvoudigde manier afgedaan. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat de MRI en foto’s van eind 2020 niet als nova kunnen worden aangemerkt. Dat appellant te maken heeft met rugklachten was bij de beoordeling van de aanvraag van 10 december 2005 bekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de informatie die in het kader van de bezwaarprocedure is ingestuurd, waaronder de foto’s en MRI, al bekend was of eerder ingestuurd had kunnen worden dan wel van latere datum is en geen nieuw licht werpt op de medische situatie ten tijde van de eerdere beoordeling in 2006. Dat de MRI en foto’s informatie geven over de oorzaak van de klachten, maakt niet dat de beperkingen daardoor anders zouden moeten worden vastgesteld. Verder is de rechtbank van oordeel dat er geen grond aanwezig om het bestreden besluit als evident onredelijk aan te merken.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak niet eens. Het Uwv heeft niet zorgvuldig onderzocht en deugdelijk gemotiveerd dat de ingebrachte medische stukken geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn. Het MRI-onderzoek met een radiologisch rapport van 9 december 2020 is een nieuw feit, omdat dit niet eerder bekend was noch bekend kon zijn. Hoewel het bestaan van rugklachten indertijd bekend was, gaat het er om of het Uwv de ernst van deze klachten, juist heeft ingeschat. Gezien de radiologische berichten uit 2020 blijkt dat het Uwv destijds de mate van arbeidsongeschiktheid niet juist heeft vastgesteld. Daarbij komt dat de mate van arbeidsongeschiktheid die door de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering van appellant is vastgesteld op 50%, en deze vaststelling plaatsgevonden aan de hand van de voorwaarden in de WAZ. Ten onrechte zijn de uitkomsten van de onderzoeken door externe experts in het kader van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, die volgens appellant ook nova zijn, buiten beschouwing gelaten. Verder is het evident onredelijk dat het oorspronkelijke besluit van 2 mei 2006 niet wordt herzien. Het is onredelijk om de onjuiste interpretatie van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering aan appellant te blijven tegenwerpen. Ook heeft het Uwv alleen de nek-, rug-, schouder- en armklachten in de verzekeringsgeneeskundige beschouwingen betrokken, terwijl bij de WAZ-aanvraag ook andere lichamelijke en psychische gezondheidsproblemen zijn gemeld.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is andermaal de afwijzing van een verzoek om terug te komen van het besluit van 2 mei 2006, waarbij de aanvraag voor een WAZ-uitkering is afgewezen.
4.2.
Op het verzoek van appellant heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter aan de hand van wat een betrokkene heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [2]
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de radiologieberichten uit 2020 niet als nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden als bedoeld artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt. Uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van 26 januari 2006 dat aan het besluit van 2 mei 2006 ten grondslag ligt, blijkt dat het Uwv destijds na lichamelijk en psychisch onderzoek van appellant en op basis van de beschikbare medische informatie van de neuroloog, rekening heeft gehouden met rug-, nek- en schouderklachten van appellant. In de medische informatie van 2020 zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de beperkingen destijds niet goed zijn vastgesteld. De conclusie van de radioloog op basis van de MRI van de rug uit 2020 zegt niets over de gezondheidssituatie van appellant in de periode 2004-2005.
4.5.
Dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid door de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering als een nieuw feit zou moeten worden aangemerkt en reden zou moeten zijn om terug te komen op het besluit van 2 mei 2006 slaagt evenmin. Bij uitspraak van de Raad van 12 november 2020 zijn deze stukken al meegenomen en is geoordeeld dat dit geen nieuw feit of veranderde omstandigheid vormt als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.6.
Ook ziet de Raad geen redenen waarom de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk zou zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de WAZ-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.CRvB 12 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2793.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.