In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als directeur van een kinderopvangorganisatie werkte, had zich op 7 mei 2018 ziekgemeld met neurologische klachten. Hij verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een IVA-uitkering met toepassing van een verkorte wachttijd vanaf 11 januari 2019. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat zij van mening was dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Appellant ging hiertegen in bezwaar en beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv ten onrechte de aanvraag van appellant heeft afgewezen. De Raad oordeelde dat de motivering van het Uwv niet deugde, omdat er onvoldoende rekening was gehouden met de medische situatie van appellant. De deskundigen, waaronder neuroloog Kappelle en neuropsycholoog Bruins, hadden vastgesteld dat appellant aanzienlijke cognitieve en energetische beperkingen had die duurzaam waren. De Raad heeft daarom het besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellant met ingang van 11 januari 2019 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.874,- bedragen, en het griffierecht van € 183,-.