ECLI:NL:CRVB:2024:1979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
23/2830 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering met toepassing van een verkorte wachttijd en de beoordeling van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als directeur van een kinderopvangorganisatie werkte, had zich op 7 mei 2018 ziekgemeld met neurologische klachten. Hij verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een IVA-uitkering met toepassing van een verkorte wachttijd vanaf 11 januari 2019. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat zij van mening was dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Appellant ging hiertegen in bezwaar en beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv ten onrechte de aanvraag van appellant heeft afgewezen. De Raad oordeelde dat de motivering van het Uwv niet deugde, omdat er onvoldoende rekening was gehouden met de medische situatie van appellant. De deskundigen, waaronder neuroloog Kappelle en neuropsycholoog Bruins, hadden vastgesteld dat appellant aanzienlijke cognitieve en energetische beperkingen had die duurzaam waren. De Raad heeft daarom het besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellant met ingang van 11 januari 2019 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.874,- bedragen, en het griffierecht van € 183,-.

Uitspraak

23/2830 WIA
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2023, 19/6350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant met toepassing van een verkorte wachttijd vanaf 11 januari 2019 een IVA-uitkering toe te kennen. Volgens appellant was herstel van zijn belastbaarheid op die datum uitgesloten. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant ten onrechte geen IVAuitkering met toepassing van een verkorte wachttijd heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Koert, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. Koert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGENInleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als directeur van een kinderopvangorganisatie voor gemiddeld 42,30 uur. Hij was bij het Uwv vrijwillig verzekerd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 7 mei 2018 heeft hij zich ziekgemeld met neurologische klachten. Appellant heeft in 1981 op 17-jarige leeftijd tijdens het windsurfen een Cerebro Vasculair Accident (CVA) gehad, oftewel een ongeluk in de bloedvaten van de hersenen, en daarbij onder meer een hemiparese links opgelopen.
1.2.
Nadat appellant op 2 november 2018 een aanvraag had ingediend om met toepassing van een verkorte wachttijd in de zin van artikel 23, zesde lid, van Wet WIA in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat het aannemelijk is dat appellant beperkingen heeft ten aanzien van de mentale, fysieke en energetische belastbaarheid, voortkomend uit een niet-aangeboren hersenletsel (NAH) en een burn-out, maar dat verbetering van zijn functioneren niet is uitgesloten. Het Uwv heeft bij besluit van 18 januari 2019 geweigerd appellant met toepassing van een verkorte wachttijd een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In bezwaar heeft de arts van het Uwv op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 mei 2019 een fictieve Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, met daarin neergelegd uitsluitend de beperkingen van appellant op de datum in geding, 11 januari 2019, waarvan verbetering is uitgesloten. Het gaat daarbij om verschillende beperkingen ten aanzien van de lichamelijke belastbaarheid in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft uitgaande van die fictieve FML voor appellant functies geselecteerd en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 26,53%. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de beperkingen ten aanzien van de lichamelijke belastbaarheid van appellant niet zullen verbeteren, omdat deze het gevolg zijn van de hemiparese die hij in 1981 heeft opgelopen. Ten aanzien van de psychische beperkingen van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verbetering niet uitgesloten geacht, omdat deze bij een op 28 maart 2018 verricht neuropsychologisch onderzoek (NPO) niet als gevolg geduid konden worden van het CVA destijds, maar worden geduid als passend bij een burn-out. Bij beslissing op bezwaar van 26 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat (nog) niet geconcludeerd kan worden dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
In beroep heeft de rechtbank achtereenvolgens neuroloog prof. dr. L.J. Kappelle, neuropsycholoog dr. J. Bruins en verzekeringsarts drs. R. Grob-Braber als deskundigen benoemd.
1.4.1.
In een rapport van 25 mei 2021 en nadere reactie van 17 juni 2021 heeft neuroloog Kappelle de volgende conclusies opgenomen. Op neurologisch gebied heeft appellant de aandoeningen centraal apneusyndroom, restless legs, periodic limb movement disorder of sleep, milde hemiparese links en whiplash associated disorder. Deze aandoeningen bestonden al op de datum in geding. Het is aannemelijk dat appellant beperkingen heeft ten aanzien van de fysieke, mentale en energetische belastbaarheid. Verbetering van een aantal beperkingen is mogelijk en van een aantal andere beperkingen is dit niet waarschijnlijk. Appellant heeft cognitieve en energetische beperkingen die samenhangen met het NAH. Het is waarschijnlijk dat appellant problemen ondervindt met aandacht en herinneren, dat beperkingen ten aanzien van geheugen en aandacht samenhangen met het NAH en dat deze beperkingen duurzaam zijn. Er is dus sprake is van zwaardere beperkingen dan neergelegd in de fictieve FML. Het is vanuit neurologisch perspectief niet waarschijnlijk dat er in de toekomst nog verbetering van de cognitieve en energetische beperkingen zal optreden. Om dit en de ernst van die beperkingen nauwkeurig in kaart te brengen, zou een nieuw NPO kunnen worden verricht.
1.4.2.
In een rapport van 9 maart 2022 heeft neuropsycholoog Bruins vermeld zich grotendeels te kunnen vinden in wat neuroloog Kappelle schrijft en dat zij tot de volgende conclusies is gekomen. Appellant is onder andere bekend met hersenstamleasie en heeft forse energetische beperkingen en is hierdoor cognitief sterk beperkt en emotioneel beperkt. Het is zeer aannemelijk dat hij deze beperkingen op de datum in geding ook al had. Zowel de cognitieve als energetische beperkingen kunnen verklaard worden vanuit het NAH en toenemende veroudering. Verbeteringen zijn altijd mogelijk door gezond te leven en te sporten, maar in het geval van appellant is de prognose minder gunstig, omdat hij chronisch overbelast is. De combinatie hersenletsel en jarenlange overbelasting en een chronisch tekort aan kwalitatieve slaap, heeft niet alleen een negatief effect op cognitie, gedrag en emotie, maar vooral ook op het interactieve stresssysteem en het brein. Het is bekend dat langdurige chronische stress irreversibele effecten sorteert op lichaam en brein.
1.4.3.
In een rapport van 31 oktober 2022 en een nadere reactie van 23 januari 2023 heeft verzekeringsarts Grob-Braber de volgende conclusies opgenomen. Wat betreft de lichamelijke belastbaarheid van appellant gelden aanvullende of verdergaande duurzame beperkingen dan opgenomen in de fictieve FML. Het feit dat appellant hersenstamletsel heeft, betekent niet dat al de ervaren cognitieve en energetische beperkingen daaraan kunnen worden gerelateerd en dat verbetering van de belastbaarheid in dat opzicht is uitgesloten. De toenemende cognitieve klachten en disfunctioneren hangen niet alleen samen met NAH, maar ook met overbelasting en slaapklachten. Er zijn aanwijzingen dat er geen overduidelijke, directe relatie bestaat tussen het hersenstamletsel en de cognitieve klachten, dan wel dat deze klachten niet geobjectiveerd konden worden. Uit de gezamenlijke onderzoeksbevindingen komen geen ernstige cognitieve functiestoornissen naar voren. Daarnaast is verbetering van bij appellant aanwezige energetische beperkingen niet uitgesloten. De beperkte mogelijkheden in persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden op de datum in geding, vanwege verminderde concentratie en geheugen, vermoeidheid en chronische stress, zijn niet blijvend, omdat hiervoor nog behandelmogelijkheden bestaan, dan wel omdat deze deels samenhangen met psychosociale stressoren. Ook kunnen gedragsveranderingen leiden tot meer energie overdag. De vermoeidheidsklachten zijn niet het gevolg van een defect of schade aan de hersenen.
1.5.
Naar aanleiding van het rapport van verzekeringsarts Grob-Braber heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de fictieve FML aanpassing behoeft, omdat bij appellant ook sprake is van duurzame beperkingen voor het werken op hoogte, het in totaal maximaal vier uur staan en lopen per werkdag en het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk. Om die reden is er op 6 december 2022 een gewijzigde fictieve FML opgesteld. Uitgaande van de gewijzigde fictieve FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder voor appellant geselecteerde functie organisatiedeskundige, organisatieadviseur (SBC-code 713010) verworpen, omdat hierin de beperking van het hoofd in een bepaalde stand houden, wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hiervoor in de plaats de functie leidinggevende verzorgings-, bejaardentehuis (SBCcode 772031) geselecteerd en op basis daarvan, tezamen met de eerder geselecteerde functies arbeidsdeskundige (SBC-code 721011) en studie- en beroepskeuze adviseur, decaan (SBC-code 763080), een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 30,39%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bevindingen van neuroloog Kappelle en neuropsycholoog Bruins worden gevolgd dat de cognitieve en energetische beperkingen van appellant samenhangen met het NAH, aangezien zij de deskundigen zijn op het gebied van een NAH en uit hun rapporten blijkt dat zij op zorgvuldige wijze onderzoek hebben verricht. Op de vraag of voor deze beperkingen nog een verbetering valt te verwachten door het volgen van een behandeling, heeft neuroloog Kappelle geantwoord dat hij het niet waarschijnlijk acht dat in de toekomst nog verbetering van de cognitieve en energetische beperkingen zal optreden. Neuropsycholoog Bruins heeft geantwoord dat verbeteringen altijd mogelijk zijn door gezond te leven en te sporten, maar dat de prognose voor appellant minder gunstig is, omdat hij chronisch overbelast is. Hoewel neuroloog Kappelle en neuropsycholoog Bruins een ongunstig beeld schetsen, kan uit deze antwoorden volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat op de datum in geding herstel van de belastbaarheid van appellant uitgesloten moest worden geacht. Daarnaast heeft verzekeringsarts Grob-Braber ten aanzien van de door haar vastgestelde beperkingen gemotiveerd aangegeven waarom verbetering nog mogelijk is. In de overige medische informatie in het dossier ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat op de datum in geding verbetering van de belastbaarheid van appellant was uitgesloten. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een uitkering op grond van de Wet WIA met toepassing van een verkorte wachttijd en het Uwv heeft de aanvraag daartoe van appellant terecht afgewezen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij op de datum in geding wel degelijk volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid was. Zijn duurzame cognitieve en energetische beperkingen zijn in de fictieve FML ten onrechte geheel buiten beschouwing gelaten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om appellant vanaf 11 januari 2019 in aanmerking te brengen voor een IVA-uitkering na een verkorte wachttijd in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt, voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet, een wachttijd van 104 weken. Volgens artikel 23, zesde lid, eerste volzin, van de Wet WIA stelt het Uwv op aanvraag van de verzekerde een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. Op grond van artikel 23, zesde lid, derde volzin, van de Wet WIA wordt het einde van een verkorte wachttijd niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
4.4.
Uit vaste rechtspraak van de Raad [1] volgt dat de wetgever met de regeling van de verkorte wachttijd het oog heeft gehad op die werknemers van wie het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. Om in aanmerking te komen voor een verkorte wachttijd dient volgens de wetgever wel aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waaronder die dat alleen een dergelijke aanvraag om uitkering kan worden gedaan als sprake is van een stabiele situatie, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er ook geen kans op herstel is. Alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren en die volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen in aanmerking komen voor een flexibele keuring (met een verkorte wachttijd). Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 van de Wet WIA en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van een toekenning met een verkorte wachttijd.
4.5.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad [2] gaat het daarbij niet om de vraag of herstel van de medische aandoeningen is uitgesloten, maar om de vraag of de betreffende aandoeningen een zodanig verloop kunnen hebben dat herstel van de belastbaarheid is uitgesloten. De beantwoording van deze vraag dient te berusten op een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden die bij de desbetreffende individuele verzekerde aan de orde zijn, zo heeft de Raad eerder overwogen. [3] In het geval de inschatting van de kans op herstel van de belastbaarheid berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.6.
Zoals in 1.3 is vermeld, heeft de rechtbank een drietal deskundigen benoemd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank terecht de conclusies van verzekeringsarts Grob-Braber heeft gevolgd. Die vraag wordt hier ontkennend beantwoord.
4.7.
De inschatting van verzekeringsarts Grob-Braber van herstel van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding voldoet niet aan de onder 4.5 genoemde eisen. Verzekeringsarts Grob-Braber noemt weliswaar een aantal in zijn algemeenheid bestaande behandelmogelijkheden voor de afzonderlijke medische aandoeningen van appellant, maar heeft het mogelijke resultaat daarvan voor de belastbaarheid van appellant niet concreet toegelicht. Die toelichting is in het geval van appellant des te meer geboden, nu neuroloog Kappelle en neuropsycholoog Bruins de door appellant geclaimde cognitieve en energetische beperkingen in elk geval deels verklaren vanuit het NAH en als duurzaam aanmerken. Verzekeringsarts Grob-Braber heeft bovendien de behandelend sector niet geraadpleegd, ondanks dat daar op de datum in geding voor appellant reeds verschillende behandelingen waren ingezet. Evenmin is door verzekeringsarts Grob-Braber kenbaar rekening gehouden met de combinatie van de medische aandoeningen van appellant, dan wel de wisselwerking daartussen, terwijl deze combinatie volgens informatie van onder meer de behandelend neuroloog-somnoloog van invloed is op de behandelmogelijkheden en het daarmee te bereiken resultaat.
4.8.
De motivering van verzekeringsarts Grob-Braber dat herstel van de belastbaarheid van appellant niet is uitgesloten, is daarom niet overtuigend. Het Uwv heeft zich aangesloten bij deze motivering en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanvullende motivering gegeven die wel voldoet aan de onder 4.5 genoemde eisen, ondanks dat daarvoor in beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid voor bestond.

Conclusie en gevolgen

5. Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit is niet voorzien van een deugdelijke motivering, zodat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, geen verwachting dat het bestreden besluit alsnog van een deugdelijke motivering wordt voorzien, die inhoudt dat verbetering van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding niet uitgesloten was. Dit betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 11 januari 2019 ook duurzaam is. Daarom wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 18 januari 2019 te herroepen, te bepalen dat appellant met ingang van 11 januari 2019 recht heeft op een IVA-uitkering en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit.
6.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 624,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift), op € 3.500,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en vier keer 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke zienswijze op een deskundigenrapport) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). In totaal is dit een bedrag van € 5.874,-.
6.2.
Tot slot dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 183,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 augustus 2019;
  • herroept het besluit van 18 januari 2019;
  • bepaalt dat appellant met ingang van 11 januari 2019 recht heeft op een IVA-uitkering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 augustus 2019;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.874,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2114.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2700.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4148.