ECLI:NL:CRVB:2021:2114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
20/1743 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering na verkorte wachttijd en beoordeling van herstelmogelijkheden

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene, die sinds 1 juni 2002 werkzaam was bij de werkgeefster, meldde zich ziek na een cerebrovasculair incident (CVA) op 24 maart 2017. Op 18 juni 2018 diende zij een aanvraag in voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd, maar het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de mogelijkheid van herstel. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van betrokkene en werkgeefster ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat er op de datum in geding nog verbetermogelijkheden voor betrokkene bestonden. De Raad concludeerde dat de revalidatiearts Van der Vusse op 13 juni 2018 had aangegeven dat betrokkene in een medische eindsituatie verkeerde, wat betekende dat er geen behandelopties meer waren. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene en werkgeefster, met inachtneming van de uitspraak.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de proceskosten van betrokkene en werkgeefster moest worden veroordeeld, en dat het griffierecht moest worden vergoed. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 23 augustus 2021.

Uitspraak

20 1743 WIA, 20/1762 WIA

Datum uitspraak: 23 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 maart 2020, 19/908 en 19/909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
[werkgeefster] (werkgeefster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene en werkgeefster heeft mr. S. Van der Voet hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 22 juli 2021. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Voet en J.M. de Jong-Bonfrer, medisch adviseur, die tevens voor werkgeefster zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 juni 2002 werkzaam bij werkgeefster, laatstelijk als vervangend filiaalleidster voor 40 uur per week. Op 24 maart 2017 heeft zij zich na een cerebrovasculair incident (CVA) ziek gemeld.
1.2.
Op 18 juni 2018 heeft betrokkene bij het Uwv een aanvraag ingediend om met toepassing van een verkorte wachttijd in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering.
1.3.
In verband met deze aanvraag heeft betrokkene op 9 juli 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat sprake is van plausibele energetische klachten na een doorgemaakt CVA, maar dat vooruitgang in herstel de komende maanden zeker niet volstrekt is uitgesloten.
1.4.
Bij besluit van 1 augustus 2018 heeft het Uwv aan betrokkene een WIA-uitkering met verkorte wachttijd geweigerd omdat er nog kans is op herstel en de WIA-uitkering dus niet eerder kan ingaan. Aan dit besluit is een rapport van de verzekeringsarts van 25 juli 2018 ten grondslag gelegd.
1.5.
Bij besluit van 12 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het gezamenlijke bezwaar van betrokkene en werkgeefster tegen het besluit van 1 augustus 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport en een zo genoemde fictieve Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) met alleen die beperkingen die blijvend zullen zijn van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 februari 2019 ten grondslag.
1.6.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv betrokkene met ingang van 22 maart 2019 een IVA-uitkering toegekend, omdat betrokkene vanaf die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het gezamenlijke beroep van betrokkene en werkgeefster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is uitgegaan van een datum in geding van 17 augustus 2018. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom verbetering van de belastbaarheid op de datum in geding niet was uitgesloten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich voor haar standpunt mede gebaseerd op de brief van de revalidatiearts M. van der Vusse van 13 juni 2018 waaruit blijkt dat betrokkene op dat moment leed aan rugklachten, waarvoor zij werd behandeld met morfine en waarvan zij erg suf werd. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in haar standpunt dat mede door deze rugklachten de opbouw van de conditie tijdelijk is gestagneerd, maar dat op dat moment nog geen sprake was van een onomkeerbare situatie voor wat betreft de mogelijkheden tot verbetering van de conditie van betrokkene. Betrokkene en werkgeefster hebben in beroep geen (nadere) medische stukken ingediend op grond waarvan de rechtbank de prognose van de verzekeringsartsen voor onjuist heeft gehouden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op de datum in geding nog niet vaststond dat de kans op herstel van mogelijkheden was uitgesloten en dat derhalve niet is voldaan aan de situatie dat de wachttijd kan worden verkort.
3.1.
Betrokkene en werkgeefster hebben zich in hoger beroep – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat op de datum in geding geen verbetering van de conditie van betrokkene meer mogelijk was. Dit blijkt uit informatie van revalidatiearts Van der Vusse. Het hele revalidatieproces was doorlopen en op 13 juni 2018 waren er geen nieuwe revalidatieopties meer. De conclusie van de verzekeringsarts dat door de rugklachten de opbouw van de conditie tijdelijk was gestagneerd en dat toen nog geen sprake was van een onomkeerbare situatie voor wat betreft de mogelijkheden van verbetering van de conditie is onterecht. Ter onderbouwing van dit standpunt is in hoger beroep een medisch rapport van medisch adviseur De Jong-Bonfrer van 1 juli 2020 en een brief van revalidatiearts Van der Vusse van 13 juli 2020 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, waarbij het Uwv heeft opgemerkt dat de IVA-uitkering, gelet op artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA, niet eerder kan ingaan dan 27 augustus 2018. Het Uwv heeft een medisch rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2020 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van betrokkene om een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd terecht heeft afgewezen. Noch in het primaire besluit van 1 augustus 2018, noch in het bestreden besluit wordt een datum van mogelijke ingang van de IVA-uitkering genoemd. Bij gebrek aan gegevens over de datum van verzending van de aanvraag gaat de Raad, anders dan de rechtbank, ervan uit dat het hier gaat om de datum gelegen tien weken nadat het Uwv de aanvraag heeft ontvangen. Het Uwv heeft de aanvraag ontvangen op 18 juni 2018. Hiervan uitgaande is de datum in geding 27 augustus 2018.
4.2.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet een wachttijd van 104 weken. Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, stelt het Uwv op aanvraag van de verzekerde een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. Op grond van de derde volzin wordt het einde van een verkorte wachttijd niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
4.3.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte (...) duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
4.4.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2870 ) volgt dat de wetgever met de regeling van de verkorte wachttijd het oog heeft gehad op die werknemers van wie het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. Om in aanmerking te komen voor een verkorte wachttijd dient volgens de wetgever wel aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waaronder die dat alleen een dergelijke aanvraag om uitkering kan worden gedaan als sprake is van een stabiele situatie, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er ook geen kans op herstel is. Alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren en die volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen in aanmerking komen voor een flexibele keuring (met een verkorte wachttijd). Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van een toekenning met een verkorte wachttijd.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat op de datum in geding nog verbetermogelijkheden voor betrokkene bestonden. Hiervoor is het volgende van belang.
4.5.1.
In een brief van 6 juni 2018 heeft revalidatiearts Van der Vusse aan de bedrijfsarts geschreven dat betrokkene na haar CVA op 24 maart 2017 een multidisciplinair revalidatietraject heeft doorlopen. Aan het einde van de revalidatie dagbehandeling had betrokkene een goede opbouw gemaakt en is zij doorverwezen naar perifere fysiotherapie en is ook perifere ergotherapie ingezet. Van der Vusse heeft verder vermeld dat hij betrokkene voor het laatst heeft gezien op 29 januari 2018, waarbij betrokkene te kennen gaf dat het met haar functioneren op en neer gaat. Zij is beperkt energetisch belastbaar in verband met vermoeidheid die aanwezig blijft. Betrokkene ging zelf verder met een fysiotherapeut voor oefeningen en onderhoud van de algehele conditie. Van der Vusse heeft tijdens dit laatste contact aan betrokkene uitleg gegeven dat vermoeidheidsklachten en beperkte energetische belastbaarheid langere tijd kunnen aanhouden, tot wel twee jaar na het ontstaan van de CVA.
4.5.2.
In een brief van 13 juni 2018 heeft Van der Vusse aan de huisarts van betrokkene geschreven dat hij betrokkene op 13 juni 2018 heeft gezien op de revalidatie. Onder “conclusie” heeft van der Vusse vermeld: “Patiënte met status na CVA met blijvend beperkte energetische belastbaarheid en bijkomend rugpijn waarvoor nog analyse door orthopeed volgt.” Onder “beleid” heeft van der Vusse vermeld: “Uitleg geen nieuwe revalidatieopties.”
4.5.3.
In een brief van 13 juli 2020 heeft Van der Vusse aan medisch adviseur De JongBonfrer geschreven: “Op 13 juni 2018 heb ik patiënte voor het laatst op mijn poli gezien, toen heb ik gesproken over een medische eindsituatie met beperkte energetische belastbaarheid, los staande van haar rugklachten. Voor haar rugklachten heb ik haar verwezen naar haar orthopeed. Dus voor alle duidelijkheid patiënte is energetisch verlaagd belastbaar als gevolg van CVA met een medische eindtoestand. Daarnaast spelen er rugklachten die echter los staan van haar energetische beperkte belastbaarheid mijns inziens.”
4.5.4.
Uit de hiervoor weergegeven brieven blijkt dat Van der Vusse tijdens het laatste contact dat hij met betrokkene had op 13 juni 2018 voor wat betreft de energetische klachten van betrokkene in verband met het doorgemaakte CVA is uitgegaan van een medische eindsituatie, waarvoor geen behandelopties meer openstonden. Deze eindsituatie stond volgens van der Vusse los van de rugklachten van betrokkene, waarvoor nog wel behandeling mogelijk leek en waarvoor betrokkene is verwezen naar de orthopeed. Het enkele feit dat Van der Vusse tijdens een eerder spreekuurcontact op 29 januari 2018 aan betrokkene heeft uitgelegd dat haar vermoeidheidsklachten en beperkte energetische belastbaarheid nog langere tijd, tot wel twee jaar na het ontstaan van de CVA, kunnen aanhouden, betekent niet dat, zoals het Uwv in het verweerschrift heeft gesteld, per definitie pas twee jaar na het doormaken van een CVA van een medische eindtoestand kan worden gesproken. Voor het standpunt van het Uwv, dat de revalidatie een tijd heeft stilgelegen vanwege de rugklachten, zijn evenmin aanknopingspunten te vinden in de brieven van Van der Vusse. Van der Vusse heeft immers duidelijk te kennen gegeven dat de energetische klachten op 13 juni 2018 blijvend waren en los stonden van de rugklachten die betrokkene op dat moment had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar standpunt zoals verwoord in haar rapport van 17 oktober 2019, dat het ontbreken van indicatie voor revalidatie voortkwam uit de rugklachten, ten onrechte gemotiveerd met verwijzing naar de brief van de revalidatiearts van 13 juni 2018.
4.5.5.
Evenmin wordt het Uwv gevolgd in het ter zitting ingenomen standpunt dat Van der Vusse had moeten onderbouwen waarom hij, in afwijking van zijn eerdere uitleg op 29 januari 2018, niet pas twee jaar na het doorgemaakte CVA, maar al op 13 juni 2018 uitging van een medische eindtoestand. Van der Vusse heeft in de brief van 6 juni 2018 immers niet geschreven dat de klachten van betrokkene twee jaar zouden kunnen aanhouden, maar dat “vermoeidheidsklachten en beperkte energetische belastbaarheid langere tijd kunnen aanhouden, tot wel twee jaar na het ontstaan van de CVA.” Het op 13 juni 2018 aannemen van een medische eindsituatie, vijf maanden nadat de revalidatiearts betrokkene in januari 2018 had gezien en waarover in de brief van 6 juni 2018 was vermeld, is met deze uitleg niet in tegenspraak. Indien hierover bij het Uwv onduidelijkheid bestond, had het op de weg van het Uwv gelegen Van der Vusse hierover te consulteren.
4.6.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.5 volgt dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat er op de datum in geding nog geen aanspraak voor betrokkene bestaat op een IVA-uitkering. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene en werkgeefster. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de door betrokkene en werkgeefster in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten. Daarbij gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door zowel de rechtbank als de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in beroep en in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. De kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting), totaal € 2.992,-. Ook dient het Uwv het door betrokkene en werkgeefster in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De eerst na sluiting van het onderzoek ter zitting ingezonden kosten van een uitgebrachte expertise komen niet voor vergoeding in aanmerking. Die kosten hadden in een veel eerder stadium kunnen worden ingediend, waarop het Uwv dan had kunnen reageren.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 februari 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2018 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van betrokkene en werkgeefster tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv aan betrokkene en werkgeefster het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.055,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.