ECLI:NL:CRVB:2019:4148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/6422 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en herstelkansen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan een werkneemster die zich op 3 maart 2014 ziek had gemeld vanwege psychische klachten. De werkneemster had op 12 juni 2015 een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag was door het Uwv afgewezen. De Raad oordeelde dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten waren voor het standpunt van het Uwv dat de belastbaarheid van de werkneemster in de toekomst kon verbeteren. De Raad concludeerde dat op de datum van 21 augustus 2015 sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en kende de werkneemster met terugwerkende kracht recht op een IVA-uitkering vanaf 21 augustus 2015. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante, die in totaal € 3.592,- bedroegen.

Uitspraak

17.6422 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 augustus 2017, 16/990 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkneemster] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Namens appellante zijn mr. M.J. van der Veen, advocaat, en drs. J.M. Timmermans, arts-gemachtigde (Timmermans), verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werkneemster], als werkneemster in dienst van appellante (werkneemster), heeft zich op 3 maart 2014 vanwege psychische klachten ziek gemeld voor haar werk als verzorgende. Zij heeft op 12 juni 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met een verkorte wachttijd aangevraagd. Daarbij is gevoegd een verklaring van Timmermans, destijds bedrijfsarts bij Omring Arbodienst, van 28 mei 2015. In deze verklaring is toegelicht dat er geen behandelmogelijkheden zijn gericht op herstel van ziekteverschijnselen of herstel van functioneren. De behandelend arts acht werkneemster niet in staat arbeid te verrichten of verantwoord deel te nemen aan re-integratie, aldus Timmermans. Bij deze verklaring zijn gevoegd brieven van psychiater G.D. Kuut van GGZ Noord-Holland-Noord (GGZ) van 29 januari 2015 en 19 mei 2015 met informatie over de behandeling.
1.2.
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het Uwv de aanvraag van betrokkene afgewezen. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 29 juli 2015. De verzekeringsarts heeft overwogen dat werkneemster is uitgevallen met een ernstig psychiatrisch ziektebeeld met in totaal vier keer een TS. Sinds de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was er nauwelijks tendens tot herstel en leek de aandoening therapieresistent. In mei/juni 2014 was er een periode van herstel, maar daarna waren haar klachten ernstig en was er reden voor grote zorg. Een week voor het spreekuur op 29 juli 2015 is er weer een aanmerkelijke verbetering van haar klachten opgetreden. Het verdere beloop moet worden afgewacht. Volgens de verzekeringsarts kan door de opleving sinds een week en het feit dat werkneemster behandeld wordt, niet worden gesteld dat haar herstel is uitgesloten. Hierdoor is niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een IVA-uitkering met verkorte wachttijd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, onder overlegging van een rapport Psychologisch Onderzoek EPD van 9 juli 2015 van GGZ over mogelijkheden in behandeling, met begeleidend schrijven van 9 november 2015 van Kuut.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 12 januari 2016 ten grondslag. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was er op de datum in geding,
21 augustus 2015, nog geen sprake van een progressief ziektebeeld of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. In de bij aanvraag gevoegde informatie van de behandelaar is immers aangegeven dat er nog behandelopties waren. Dat die inmiddels zijn herroepen, doet hier niet aan af. De verzekeringsarts heeft werkneemster weliswaar gezien in een (wat later blijkt) kortdurende verbeterde fase, maar hierbij had bij voorbaat niet uitgegaan kunnen worden dat dit voor 100% zou leiden tot opnieuw een hevige terugval. Het psychologisch onderzoek over de behandelmogelijkheden was ten tijde van de aanvraag nog niet verricht.
1.4.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd dat herstel van de arbeidsmogelijkheden van werkneemster op de datum in geding van 21 augustus 2015 uitgesloten was. De genoemde behandelingen worden uitsluitend overwogen bij zeer ernstige therapieresistente depressies en zijn enkel gericht op verlichting en niet op herstel van het arbeidsvermogen. Ter ondersteuning heeft zij gewezen op de informatie van Kuut alsook op het op haar verzoek uitgebrachte rapport van J.B.C. Mertens, psychiater-psychotherapeut, van 23 maart 2016.
1.5.
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het Uwv aan betrokkene per einde wachttijd vanaf
8 maart 2016 een IVA-uitkering toegekend, omdat betrokkene vanaf die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit de informatie van Kuut van 29 januari 2015 en 19 mei 2015 niet volgt dat sprake was van een stabiele situatie, waarbij er geen mogelijkheden waren om in arbeid te functioneren en er geen kans op herstel was. De informatie van Kuut van 9 november 2015 en Mertens van 23 maart 2016 is van na de datum in geding is en moet bij de beoordeling van het bestreden besluit buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank heeft het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat het niet gaat om de vraag of werkneemster volledig zal herstellen, maar om de vraag of enig herstel van belastbaarheid/functionele mogelijkheden in arbeid kan optreden. Een grote kans op recidive betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat verbetering is uitgesloten. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA worden gesproken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd – kort weergegeven – dat de onderzoeken door de verzekeringsgeneeskundigen onzorgvuldig zijn geweest en dat de daaruit getrokken conclusies onvoldoende zijn gemotiveerd. Ten onrechte heeft de rechtbank geen onderscheid gemaakt tussen herstel in arbeidsvermogen en verbetering van het klinische beeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht de aanvraag van werkneemster om een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd heeft afgewezen. Partijen verschillen in dat kader uitsluitend van mening over de vraag of de arbeidsongeschiktheid van werkneemster, uitgaande van de in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA bedoelde periode van tien weken vanaf de aanvraagdatum, dus op 21 augustus 2015, duurzaam was.
4.2.
Zoals uit vaste rechtspraak van de Raad blijkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4768) is uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie een uitzondering kan worden gemaakt op de voor een WIA-uitkering geldende wachttijd van 104 weken. Dit is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4 zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om toekenning met een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Dit is een strikter criterium dan aan de orde is in de situatie dat de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken. Indien sprake is van een geringe kans op herstel kan dan ook geen toekenning plaatsvinden met een verkorte wachttijd. In de uitspraak van de Raad van 26 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4347) is overwogen dat het daarbij gaat om herstel van arbeidsmogelijkheden.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WIA blijkt dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts dient te berusten op een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden die bij de desbetreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van 1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226, heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken die in beroep of hoger beroep is ingebracht, voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.4.1.
Er zijn onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het standpunt van het Uwv dat, uitgaande van de datum van 21 augustus 2015, de belastbaarheid van werkneemster in de toekomst kan verbeteren. Een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden die in het geval van werkneemster tot dat standpunt leidt, ontbreekt. Timmermans heeft in zijn verklaring van 28 mei 2015, onder verwijzing naar de bijgevoegde informatie van Kuut van 29 januari 2015 en 19 mei 2015, over de behandelmogelijkheden toegelicht dat er een scala aan medicamenteuze behandelingen heeft plaatsgevonden, dat individuele psychotherapie na enkele keren is gestaakt en dat het effect van de behandelingen onvoldoende is om de depressieve klachten te laten verbleken. In antwoord op de vraag of er sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld heeft hij toegelicht dat er sprake is van een ernstige depressie, met (rand)psychotische verschijnselen, nihilistisch denken en buitensporige schuldgevoelens. Dit beeld recidiveert regelmatig, met nog een recente TS-poging. Ondanks deze gegevens heeft de verzekeringsarts voor zijn standpunt dat niet gesteld kan worden dat herstel is uitgesloten in zijn rapport van 29 juli 2015 volstaan met verwijzing naar een door hem tijdens het spreekuur vastgestelde opleving sinds een week en naar het gegeven dat werkneemster nog behandeld wordt. Terecht heeft Timmermans in zijn verklaring van 11 januari 2016, ter gelegenheid van de hoorzitting in bezwaar, er op gewezen dat deze mededeling van werkneemster over een opleving sinds een week in discrepantie staat tot de beschikbare informatie in het dossier. Naar het oordeel van de Raad had het op de weg van de verzekeringsarts gelegen over deze discrepantie alsook over de behandelmogelijkheden van werkneemster voor herstel van arbeidsmogelijkheden de behandelend arts te consulteren. Daarvoor was te meer aanleiding nu de verzekeringsarts zelf al aangaf dat er geen verklaarbare redenen waren waarom ten tijde van het spreekuurbezoek het met werkneemster aanmerkelijk beter ging.
4.4.2.
Ook de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op de datum in geding herstel niet was uitgesloten omdat er toen nog behandelopties waren, is onvoldoende onderbouwd met de mogelijke resultaten die deze behandelingen voor verbetering van de belastbaarheid van werkneemster bieden. In zijn rapport van 23 maart 2016 heeft Mertens na bestudering van de medische stukken erop gewezen dat de rond de datum in geding genoemde behandelmogelijkheden een mogelijkheid van verbetering van het klinisch beeld geven en vooral gericht zijn op symptoomreductie en waar mogelijk de kans op recidive verder verkleinen. Over het inschatten van de herstelprognose van de verzekeringsartsen heeft hij onder meer overwogen dat, gezien de ernst van gestelde diagnose en grote kwetsbaarheid als gevolg van de complexe samenstelling van meerdere factoren, de kans dat zodanig herstel optreedt dat geen klachten meer aanwezig zijn en er mogelijkheid is om arbeid te verrichten nihil is. Desondanks heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar reactie van
4 en 12 april 2016 geen aanleiding gezien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat Mertens er aan voorbij dat het niet gaat om volledig herstel of volledig functioneren, maar om kans op verbetering van het huidige klinische beeld en belastbaarheid. Ook een grote kans op recidief betekent niet dat hierdoor verbetering is uitgesloten, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met haar reactie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat op de datum in geding, 21 augustus 2015, het klinisch beeld mogelijk zou kunnen verbeteren, maar nog steeds niet onderbouwd dat er daadwerkelijk een behandelmogelijkheid was, waarmee voor werkneemster een verbetering van haar arbeidsmogelijkheden te verwachten was. Het in haar reactie van
27 december 2016 ingenomen standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat door verbetering van het klinische beeld tegelijkertijd ook verbetering van de functionele mogelijkheden ten aanzien van arbeid niet uit te sluiten valt, is daartoe onvoldoende. Uit het rapport van Mertens, waarvan de conclusies in lijn zijn met de verklaring van Timmermans van 28 mei 2015 en de informatie van Kuut van 29 januari 2015 en 19 mei 2015, volgt dat op de datum in geding verbetering van de belastbaarheid niet te verwachten was.
4.5.
Aldus was op 21 augustus 2015 sprake van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA en dient werkneemster met ingang van die datum met toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA in aanmerking te worden gebracht voor een WIA-uitkering.
4.6.
Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 4 augustus 2015 te herroepen en te bepalen dat werkneemster met ingang van 21 augustus 2015 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv veroordelen in de kosten die appellante in verband met bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot voor verleende rechtsbijstand in bezwaar op € 1.024,- (2 punten), in beroep op € 1.024,- (2 punten) en in hoger beroep op € 1.024,- (2 punten) alsmede voor het rapport van Mertens € 520,-. De totale kosten bedragen € 3.592,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 januari 2016;
- herroept het besluit van 4 augustus 2015;
- kent werkneemster met ingang van 21 augustus 2015 recht toe op een IVA-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 januari 2016;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.592,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 835,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M. Schoneveld en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B.V.K. de Louw