ECLI:NL:CRVB:2024:1952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
24/592 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en beëindiging van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uwv op 53,92% per 6 januari 2015, en de beëindiging van zijn WIA-uitkering per 3 februari 2023. Appellant betwist de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en dat de beëindiging van de uitkering gerechtvaardigd is.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in het verleden meerdere keren ziek is geweest en dat zijn arbeidsongeschiktheid in 2010 al was vastgesteld op minder dan 35%. Na een herbeoordeling in 2022 heeft het Uwv geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van eerdere beoordelingen. De rechtbank heeft de medische beoordeling van het Uwv als zorgvuldig en adequaat beoordeeld en heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die zijn standpunt onderbouwt.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv juist is en dat de geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt zijn. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de eerdere besluiten van het Uwv blijven in stand.

Uitspraak

24/592 WIA
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2024, 23/4218 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 januari 2015 heeft vastgesteld op 53,92% en de alsnog toegekende uitkering op grond van de Wet WIA vervolgens terecht heeft beëindigd met ingang van 3 februari 2023, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage per 6 januari 2015 en 3 februari 2023 juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2024. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker voor 36 uur per week toen hij op 3 maart 2008 uitviel wegens nek- en schouderklachten. Nadien zijn ook rugklachten en psychische klachten gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft Uwv bij besluit van 8 juni 2010 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 maart 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2010 heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2010 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Aansluitend is aan hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) verstrekt. Vanuit die situatie heeft appellant zich meerdere malen ziekgemeld wegens hoofdpijn, duizeligheid, stress, migraine en toegenomen rugklachten, onder meer van 28 juli 2010 tot 16 oktober 2010 en van 23 februari 2011 tot 4 oktober 2011. Op 12 maart 2012 heeft appellant, terwijl hij weer een WW-uitkering ontving, zich opnieuw ziekgemeld wegens diverse lichamelijke en psychische klachten. Appellant heeft twee procedures gevoerd, één tegen de stopzetting van het ziekengeld en één tegen de weigering van een WIA-uitkering. Bij uitspraak van 3 januari 2018 [1] heeft de Raad de ongegrondverklaring van het beroep van appellant tegen de weigering om hem met ingang van 10 maart 2014 een WIA-uitkering toe te kennen en de stopzetting van ziekengeld met ingang van 4 augustus 2014 bevestigd.
1.3.
Op 23 januari 2018 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat hij per 25 oktober 2014 toegenomen arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 4 mei 2018 heeft het Uwv beslist dat appellant per 25 oktober 2014 geen recht op WIA-uitkering heeft, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen in vergelijking tot de WIA-beoordeling per 10 maart 2014. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 februari 2022 [2] heeft de Raad de ongegrondverklaring van het beroep van appellant tegen de weigering om hem met ingang van 25 oktober 2014 een WIA-uitkering toe te kennen bevestigd.
1.4.
Op 19 april 2022 heeft appellant opnieuw een verzoek tot herbeoordeling gedaan, omdat zijn klachten per 6 januari 2015 zouden zijn toegenomen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 7 oktober 2022 onderzocht en vastgesteld dat er sprake was van een beperkte beschikbaarheid in de periode van 6 januari 2015 tot 19 mei 2016 als gevolg van een dagbehandeling van 2 à 3 dagen per week. In verband hiermee acht de verzekeringsarts een urenbeperking tot maximaal 20 uur per week aangewezen. De overige beperkingen zijn ongewijzigd gebleven. Op 7 oktober 2022 is een urenbeperking volgens de verzekeringsarts niet meer van toepassing. Aanvullend is per die datum sprake van knieklachten, waardoor appellant beperkt is voor belastingen zoals geknield werken, klimmen, veelvuldig lopen en trap lopen. De verzekeringsarts heeft de voor appellant in aanmerking te nemen mogelijkheden en beperkingen van appellant op 24 oktober 2022 vastgelegd in twee afzonderlijke Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) per 6 januari 2015 en per 7 oktober 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies per 6 januari 2015 en per 7 oktober 2022 geselecteerd. Bij besluit van 2 december 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 6 januari 2015 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij (afzonderlijk) besluit van 2 december 2022 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 3 februari 2023 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 22 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat uit de medische stukken is gebleken dat zijn psychische situatie op 6 januari 2015 ten opzichte van 25 oktober 2014 dermate verslechterd is dat aanvullende (energetische) beperkingen moeten worden aangenomen. Hiertoe is overwogen dat uit de informatie van de praktijkondersteuner van 17 maart 2015 blijkt dat sprake was van een terugval in depressieve klachten en dat appellant verwezen is naar dagbehandeling. Uit deze informatie volgt echter niet dat deze terugval verdergaand of anders is dan hetgeen reeds werd aangenomen in oktober 2014. Uit de informatie van Arkin van 15 mei 2018 en 11 september 2018 blijkt ook niet van een wijziging van de aard of ernst van de psychische klachten in januari 2015. Ook uit het rapport van de door rechtbank in de procedure met datum in geding 25 oktober 2014 geraadpleegde deskundige psychiater prof. dr. D.J. Veltman, valt niet af te leiden dat de situatie in januari 2015 zo verslechterd was dat aanvullende beperkingen om die reden en voor die datum in geding noodzakelijk zijn. Een en ander nog daargelaten dat de Raad in de uitspraak van 24 februari 2022 al had overwogen dat de door Veltman op basis van de AMA-Guidelines geformuleerde beperkingen niet kunnen worden omgezet in een FML. Ook uit de informatie uit de brief van GZ-psycholoog R. Schrameijer van 6 oktober 2015 volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat appellant verdergaande beperkingen ondervond in januari 2015, aangezien deze informatie niet ziet op die periode. De door appellant gestelde toename van de (uren)beperkingen moet naar het oordeel van de rechtbank gelet op de laattijdige aanvraag, zonder twijfel uit de medische stukken blijken. De rechtbank is van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd te bewijzen dat zijn beperkingen zijn toegenomen. Uit de stukken die appellant in beroep heeft genoemd blijkt dit niet.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook wat betreft datum in geding 3 februari 2023 aan de gestelde eisen voldoet. De rechtbank is van oordeel dat de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en logisch te volgen is en dat het rapport zorgvuldig tot stand is gekomen. Appellant is op 7 oktober 2022 gezien en onderzocht door de primaire verzekeringsarts. De aanwezige beperkingen zijn geëvalueerd en beoordeeld als adequaat. Ten aanzien van de fysieke belasting zijn zelfs aanvullende beperkingen aangenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarnaast onderbouwd waarom er geen aanspraak meer is op een urenbeperking. De primaire verzekeringsarts overweegt hierover dat het beeld vergelijkbaar is met het verleden. Er is geen sprake van een ernstige energetische beperking op basis van een ernstig energetisch beperkend ziektebeeld of een intensief behandeltraject.
2.3.
Omdat er geen twijfel is aan de medische beoordeling van het Uwv, heeft de rechtbank het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen. Daarbij is overwogen dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechtbank uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde een medisch deskundige te benoemen. Appellant heeft informatie van zijn behandelaren in de procedure kunnen inbrengen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft die informatie inzichtelijk in de beoordeling betrokken. Daarbij komt dat de rechtbank in de procedure met datum in geding 25 oktober 2014 al een onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld. Ook dit rapport van Veltman is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de rechtbank in het licht van deze procedure beoordeeld. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en er bestaat geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Het door appellant gestelde financiële onvermogen kan daarom buiten beschouwing blijven.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat de belastbaarheid op 6 januari 2015 én 7 oktober 2022 onjuist is ingeschat. In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde standpunt herhaald dat uit de beschikbare informatie is gebleken van een toename van arbeidsongeschiktheid wegens dezelfde ziekteoorzaak, na 25 oktober 2014. Uit de beschikbare informatie en uit het rapport van Veltman blijkt dat de depressieve klachten van appellant bij afsluiting van de behandeling door Arkin in augustus 2014 gedeeltelijk in remissie waren, maar dat appellant in december 2014 is aangemeld voor dagbehandeling. In dit licht bezien worden de opmerkingen van Veltman ten aanzien van de beperkingen en de urenbeperking wel relevant. Door het Uwv is vastgesteld dat de dagbehandeling van appellant in de periode van 6 januari 2015 tot 19 mei 2016, 2 à 3 dagen per week besloeg. Dit maakt dat hij gedurende bepaalde weken feitelijk niet in staat was om functies te verrichten met een minimale urenomvang van 18,40 uur per week.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Tussen partijen is allereerst in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 6 januari 2015 recht heeft op een WIA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 53,92%. Daarnaast is tussen hen in geschil of het Uwv de WIAuitkering van appellant terecht heeft beëindigd met ingang van 3 februari 2023, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is
4.3.
Ten aanzien van het eerste geschilpunt wordt overwogen dat anders dan bij een tijdige aanvraag bij een laattijdige aanvraag een retrospectieve beoordeling moet plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2021 [3] ) dat het voor risico van appellant komt als onvoldoende gegevens over zijn gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn.
Medische beoordeling
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.5.
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien, dossieronderzoek verricht en heeft informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Vervolgens heeft de arts bezwaar en beroep een dossieronderzoek gedaan. De artsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de psychische situatie op 6 januari 2015 ten opzichte van 25 oktober 2014 dermate verslechterd was dat aanvullende (energetische) beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit ook niet uit het rapport van Veltman kan worden afgeleid. Dat het rapport van Veltman door de overige informatie naar de mening van appellant in een ander licht zou komen te staan, is daarvoor onvoldoende.
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die zijn standpunt onderbouwt dat zijn beperkingen per 6 januari 2015 of 3 februari 2023 zijn onderschat. Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar eerder overgelegde informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan.
4.7.
Geconcludeerd wordt dat ook in hoger beroep moet worden uitgegaan van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Er bestaat daarom geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen per 6 januari 2015 en per 7 oktober 2022 is er geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. De stelling van appellant dat de behandelingen van appellant, waarvoor per 6 januari 2015 een urenbeperking is aangenomen, niet te combineren zijn met het verrichten van de deeltijd functies wordt niet gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat niet meer kan worden vastgesteld wat de exacte omvang of inhoud is geweest van de dagbehandeling van appellant in de periode van 6 januari 2015 tot 19 mei 2016 of over de tijdstippen waarop deze behandelingen plaatsvonden. Dat door het tijdsverloop daarvoor onvoldoende informatie beschikbaar is komt, gelet op wat onder rechtsoverweging 4.3 is overwogen, voor rekening van appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant per 6 januari 2015 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,92% in stand blijft, evenals de beëindiging van de WIA-uitkering per 3 februari 2023. Gelet hierop wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Voetnoten

1.CRvB 3 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:38.
2.CRvB 24 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:434.
3.CRvB 24 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:667.