ECLI:NL:CRVB:2022:434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
21/2235 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 25 oktober 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant, die eerder als schoonmaker werkte, had zich in 2008 ziek gemeld vanwege nek- en schouderklachten, later gevolgd door rug- en psychische klachten. Het Uwv had in 2010 vastgesteld dat appellant per 16 maart 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en hem geen WIA-uitkering toegekend. Appellant heeft sindsdien meerdere keren ziek gemeld en in 2018 een melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 25 oktober 2014. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld ten opzichte van de eerdere beoordeling in maart 2014.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de eerdere beslissing van het Uwv terecht heeft bevestigd. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat appellant op de peildatum van 25 oktober 2014 toegenomen beperkingen had ten opzichte van de situatie in maart 2014. De Raad wijst erop dat appellant pas in 2018 een melding heeft gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid, wat als een laattijdige aanvraag wordt beschouwd. De Raad volgt de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die heeft vastgesteld dat er geen medische noodzaak is voor het aannemen van toegenomen beperkingen. De rechtbank heeft ook de deskundige Veltman niet gevolgd, omdat zijn rapport onvoldoende onderbouwing biedt voor de gestelde toegenomen beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige in te schakelen af.

Uitspraak

21.2235 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2021, 18/6548 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vetter en S.A. Mathari als tolk. Namens het Uwv heeft R.D. van den Heuvel via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker voor 36 uur per week toen hij op 3 maart 2008
uitviel wegens nek- en schouderklachten. Nadien zijn ook rugklachten en psychische klachten gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft Uwv bij besluit van 8 juni 2010 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 maart 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant is volgens het Uwv niet meer geschikt voor zijn eigen werk als schoonmaker, maar wel voor andere passende functies. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2010 heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2010 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Aansluitend is aan hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) verstrekt. Vanuit die situatie heeft appellant zich meerdere malen ziek gemeld wegens hoofdpijn, duizeligheid, stress, migraine en toegenomen rugklachten, onder meer van 28 juli 2010 tot 16 oktober 2010 en van 23 februari 2011 tot 4 oktober 2011. Op 12 maart 2012 heeft appellant, terwijl hij weer een WW-uitkering ontving, zich opnieuw ziek gemeld wegens diverse lichamelijke en psychische klachten. Appellant heeft twee procedures gevoerd, één tegen de stopzetting van het ziekengeld en één tegen de weigering van een WIA-uitkering. Bij uitspraak van 3 januari 2018 (15/6589 ZW en 16/828 WIA) heeft de Raad de ongegrondverklaring van het beroep van appellant tegen de weigering om hem met ingang van 10 maart 2014 een WIA-uitkering toe te kennen en de stopzetting van ziekengeld met ingang van 4 augustus 2014 bevestigd.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van appellant op 23 januari 2018 bij het Uwv dat
hij per 25 oktober 2014 toegenomen arbeidsongeschikt is, is appellant op 20 april 2018 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 2 mei 2018 geconcludeerd dat appellant lijdt aan een somatoforme pijnstoornis, migraine, aspecifieke chronische rugpijn, tinnitus en van psychische klachten. Hij heeft geen verslechtering van de migraineklachten per 25 oktober 2014 of per datum onderzoek gezien. Op psychisch vlak lijkt de situatie ook ongewijzigd. Wel heeft hij geconstateerd dat appellant een nieuwe klacht heeft (tinnitus). Deze diagnose is niet eerder gesteld. Die klachten komen voort uit een andere ziekteoorzaak en worden niet in de herbeoordeling betrokken.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2018 heeft het Uwv beslist dat appellant per 25 oktober 2014 geen recht op WIA-uitkering heeft, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen in vergelijking tot de WIA-beoordeling per 10 maart 2014.
1.4.1.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 oktober 2018.
1.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er geen medische onderbouwing is voor een toename in ernst van de psychische toestand per die datum en voor eventueel verdergaande beperkingen als gevolg van deze toename in het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant is eerst vanaf 6 januari 2015 weer onder behandeling gekomen bij psycholoog Schrameijer. Uit de voorhanden zijnde informatie komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren dat appellant al jaren psychische klachten heeft, met behandeling probeert te herstellen (curatieve behandeling) dan wel te verbeteren en dat er op 25 oktober 2018 geen evidente verslechtering is ten opzichte van 10 maart 2014. Niet gebleken is dat er sprake is van een hernieuwde start van de behandeling vanwege een evidente verslechtering en zeker ook niet van een evidente verslechtering rond datum in geding 25 oktober 2014. De klachten zijn niet evident gewijzigd, de gezondheidstoestand van appellant is minder verbeterd dan hij had gewenst. De behandeling is hier ook op gericht geweest maar helaas met onvoldoende resultaat. In de informatie van Arkin van 22 mei 2018 is bovendien in de laatste alinea te lezen dat volgens appellant en zijn naasten de situatie onveranderd is (sinds de klachten zijn ontstaan in 1997).
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de conclusies van de door de haar geraadpleegde deskundige psychiater prof. dr. D.J. Veltman niet te volgen gelet op de wijze waarop hij zijn standpunt heeft gemotiveerd.
2.2.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat verzekeringsartsen bij de vaststelling van de beperkingen de CBBS-systematiek als uitgangspunt nemen. Dit is een ander beoordelingskader dan het kader dat de deskundige heeft gehanteerd (AMA-guides). Als de deskundige appellant beperkt acht aan de hand van de AMA-guides, betekent dit dus niet dat hij automatisch ook beperkt geacht dient te worden op de FML op dat punt.
2.3.
Veltman heeft gerapporteerd dat onvoldoende kan worden onderbouwd dat sprake is van een toename van de beperkingen, maar acht appellant op verschillende punten wel meer beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank heeft de deskundige hierin niet gevolgd en heeft dat als volgt gemotiveerd.
Vasthouden van de aandacht
Bij een ernstig depressieve stoornis kan aanleiding zijn om een beperking aan te nemen op dit item. Uit het rapport van zijn behandelaars bij Arkin van 14 augustus 2014 (twee maanden voor de datum in geding) wordt een depressie, eenmalig, momenteel in remissie, genoemd. Niet is gebleken dat bij appellant op datum in geding sprake was van een ernstig depressieve stoornis. Verder wordt in geen van de onderliggende medische stukken (van 2014 tot en met 2019) een objectiveerbare stoornis in aandacht en geheugen genoemd. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 september 2014 wordt vermeld dat appellant op het spreekuur van 9 september 2014 (zes weken voor datum in geding) psychisch adequaat reageert en dat er geen tekenen van enige psychopathologie zijn. Appellant is op 9 december 2014 aangemeld bij Arkin basis GGZ. Daarnaast is hij onder behandeling geweest bij Mentrum en Punt P. In de voorhanden informatie van deze behandelaars wordt geen melding gemaakt van een geobjectiveerde pathologische stoornis die een beperking op dit onderdeel rechtvaardigt. De psychiater J. Selnick heeft appellant op 30 september 2015 aangemeld voor het FACT team, hoofdzakelijk vanwege zijn stemmingswisselingen. In dat rapport wordt vermeld dat uit psychiatrisch onderzoek blijkt dat het bewustzijn van appellant helder is, zijn aandacht goed te trekken en te behouden is en dat zijn geheugen intact lijkt. Ook de deskundige Veltman, die tweemaal een gesprek van één uur met appellant heeft gevoerd, komt tot deze conclusie en heeft ook geen ernstige stoornissen beschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook voldoende gemotiveerd dat een beperking op dit item niet is aangewezen.
Herinneren
In de Basisinformatie CBBS staat dat bij het aannemen van een beperking op het onderdeel herinneren meestal sprake is van een ernstige stoornis (bijvoorbeeld dementie of de ziekte van Korsakov). Daarvan is bij appellant niet gebleken. Het feit dat een betrokkene geheugensteuntjes nodig heeft is onvoldoende om een beperking aan te nemen. Daarvoor moet de continuïteit van handelen gevaar lopen. Ook hiervan is bij appellant op datum in geding niet gebleken. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook volgen dat op dit item geen beperking is aangenomen.
Doelmatig handelen
Volgens de Basisinformatie CBBS komt een beperking in het doelmatig handelen alleen voor bij mensen met een ernstige stoornis, bijvoorbeeld mensen met een psychose of met een vorm van dementie. Daarvan is bij appellant niet gebleken. Verder wordt verzekeringsartsen aangeraden alleen een beperking voor doelmatig handelen te geven als er een stoornis bestaat in het functioneren in de ADL. Uit de dagbeschrijving in het rapport van Veltman blijkt dat appellant weliswaar niet heel erg actief is, maar wel zelfstandig zijn dag kan doorbrengen. Hij heeft geen hulp nodig bij zijn persoonlijke verzorging, heeft een normaal dag- en nachtritme, brengt zelfstandig de kinderen naar school en haalt ze weer op en helpt met bepaalde huishoudelijke taken. Dit beeld komt ook uit de rapporten van de verzekeringsartsen naar voren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hier terecht geen beperking voor is aangenomen.
Eigen gevoelens uiten
Bij dit beoordelingspunt gaat het in de Basisinformatie CBBS om de beperkingen die voortkomen uit een stoornis, die kan leiden tot gevoelsuitingen die door anderen als overdreven of vreemd worden ervaren. Uit de diverse medische rapporten blijkt dat appellant gauw geïrriteerd is. Dat hij daarmee anderen in verwarring brengt, wordt niet genoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt bovendien op dat het uiten van emoties al is beoordeeld in 2014 tijdens de procedure bij de Raad. Dat er sindsdien een verslechtering op dit gebied is opgetreden, is niet gebleken. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook op dit punt volgen.
Vervoer
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op Veltman aangegeven dat een lichte beperking op dit onderdeel niet mogelijk is volgens het systeem. Ook is dit onderdeel al eerder beoordeeld in de procedure bij de Raad. Appellant vermijdt drukke plekken. Uit de medische stukken blijkt echter niet dat appellant niet in staat zou zijn om gebruik te maken van het openbaar vervoer, dan wel te fietsen of auto te rijden.
Urenbeperking
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking, omdat geen verminderde beschikbaarheid is wegens behandeling of opname en geen aandoening die energetische beperkingen geeft. Evenmin is er aanleiding om op preventieve gronden tot een urenbeperking te komen als rekening wordt gehouden met de beperkingen ten gevolge van de aandoeningen. Er zijn immers in de FML mentale en fysieke beperkingen aangenomen, mede om de energetische belasting te beperken. Er is geen sprake van structurele bedrust. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om dit standpunt niet te volgen. Ten slotte is niet komen vast te staan dat slaapproblemen van appellant rond de datum in geding zijn toegenomen en tot extra beperking hadden moeten leiden.
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank de conclusies van de deskundige Veltman niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom geen medische noodzaak bestaat voor het aannemen van toegenomen beperkingen en heeft daarbij de uitgangspunten van de Basisinformatie CBBS juist toegepast.
2.4.
De lichamelijke klachten van appellant betreffen migraine. De artsen van het Uwv hebben deze klachten getoetst ten opzichte van de situatie ten tijde van de procedure bij de Raad en geconstateerd dat er sindsdien geen verslechtering is opgetreden. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat dit niet juist is. Dat betekent dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van 10 maart 2014.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen de onafhankelijk deskundige Veltman aan beperkingen heeft geformuleerd. Het is vaste jurisprudentie dat een rechter een onafhankelijk deskundige volgt, tenzij sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Die omstandigheden doen zich echter hier niet voor. Voorts zijn de opmerkingen en vragen van appellant over het al dan niet aanwezig zijn van (toegenomen dan wel aanvullende) arbeidsbeperkingen, zoals neergelegd in zijn brief van 13 december 2019, niet voorgelegd aan Veltman. Dit is in strijd met de zorgvuldigheid en fair trial. Door de handelwijze van de rechtbank wordt appellant nu geconfronteerd met een FML, die een veel te rooskleurig beeld geeft van de belastbaarheid van appellant. Hierdoor zijn er functies in stand gebleven, die helemaal niet geschikt zijn voor appellant. Ten slotte heeft appellant verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapportages van 7 januari 2020 en 14 mei 2020 het oordeel van Veltman gemotiveerd heeft betwist. In de aangevallen uitspraak is vervolgens (onder de punten 9.1 tot en met 9.7) inzicht gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende motivering, om de deskundige niet te volgen, waardoor deze uitspraak controleerbaar en aanvaardbaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 25 oktober 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, blijkt noch uit de informatie van de behandelend sector noch uit het rapport van Veltman van 27 november 2019 en zijn aanvulling daarop van 17 april 2020 dat bij appellant op 25 oktober 2014 sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak ten opzichte van 10 maart 2014. Daarbij is het volgende van belang.
4.4.1.
Op 14 augustus 2014 heeft de behandelend psychiater S. Kool vermeld dat de stemmingsklachten van appellant zijn verminderd maar dat hij behoefte blijft houden aan steun en een plek om te ventileren. Daarom adviseert Kool om appellant te verwijzen naar de SPV/POH-GGZ voor een afgebakende periode, voor een laagfrequent steunend structurerend contact, bijvoorbeeld zes maanden een maandelijks gesprek.
4.4.2.
Vervolgens heeft de POH-GGZ – zoals onder meer blijkt uit het rapport van Veltman van 27 november 2019 – appellant op 29 september 2014 gezien en gesproken waarbij is besproken dat sprake is van een depressie en dat één keer per vier weken een steunend gesprek met appellant zal worden gevoerd. Daarna heeft de POH-GGZ appellant op 25 november 2014 gezien en heeft zij vermeld dat het niet goed gaat met appellant, dat hij depressiever wordt, dat hij naar een dagbehandeling bij Mentrum zou willen, dat zij dat gaat uitzoeken en dat twee weken later een vervolggesprek volgt. Op 8 december 2014 is appellant door de huisarts en de POH-GGZ verwezen naar Mentrum voor een dagbehandeling. Vanaf 6 januari 2015 is appellant in dagbehandeling geweest bij Mentrum.
4.4.3.
Veltman heeft in zijn rapport van 27 november 2019 het volgende vermeld:
“(..) het is aannemelijk dat in de periode maart - augustus (lees: 2014) sprake was van een stabiele situatie met mogelijk een lichte verbetering van de depressieve klachten. In de periode tussen augustus 2014 en januari 2015 lijkt een verslechtering te zijn opgetreden, volgens gegevens van de POH tussen september en november 2014. Niet te reconstrueren valt in hoeverre dit voor of na de peildatum van 25 oktober 2014 is geweest. Zoals eerder aangegeven maken het verslag van de POH en de intake bij Arkin geen melding van acute aanleidingen, wat suggereert dat er een geleidelijke achteruitgang is geweest (…).”
In zijn aanvullende rapport van 17 april 2020 heeft Veltman het volgende opgemerkt:
“Samengevat kan gesteld worden dat er in de periode rond de datum in geding sprake was van een verergering van de depressieve klachten maar in hoeverre dat heeft geleid tot toegenomen beperkingen kan met de beschikbare gegevens onvoldoende worden onderbouwd.”
4.5.
Uit 4.4 komt weliswaar naar voren dat het vanaf augustus/september 2014 psychisch geleidelijk slechter is gegaan met appellant, maar op basis van de beschikbare informatie kan niet worden vastgesteld dat bij appellant op 25 oktober 2014 sprake was van toegenomen psychische beperkingen ten opzichte van 10 maart 2014. Verder kan er niet aan worden voorbijgegaan dat appellant pas op 23 januari 2018 een melding heeft gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 25 oktober 2014. Er is dus sprake is van een laattijdige aanvraag. Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200) volgt dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor risico blijft van degene die (alsnog) de aanvraag doet. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat hij op 25 oktober 2014 toegenomen arbeidsongeschikt was ten opzichte van 10 maart 2014. Appellant is hierin niet geslaagd.
4.6.
De grond dat de rechtbank door het niet alsnog aan Veltman voorleggen van de opmerkingen en vragen van appellant, zoals neergelegd in zijn brief van 13 december 2019, in strijd heeft gehandeld met de beginselen van zorgvuldigheid en fair trial slaagt niet. In de bedoelde brief heeft appellant vragen voorgesteld aan de deskundige over de bij appellant gestelde toegenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de noodzaak van een eventuele duurbeperking. In zijn rapport is de deskundige Veltman daarop al ingegaan en heeft hij aangegeven op welke punten zijns inziens een aanpassing van de arbeidsbeperkingen nodig is.
4.7.
Bij gebreke aan twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding een medisch deskundige te benoemen. Het daartoe strekkend verzoek van appellant wordt afgewezen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken