ECLI:NL:CRVB:2022:434
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over recht op WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid
In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 25 oktober 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant, die eerder als schoonmaker werkte, had zich in 2008 ziek gemeld vanwege nek- en schouderklachten, later gevolgd door rug- en psychische klachten. Het Uwv had in 2010 vastgesteld dat appellant per 16 maart 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en hem geen WIA-uitkering toegekend. Appellant heeft sindsdien meerdere keren ziek gemeld en in 2018 een melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 25 oktober 2014. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld ten opzichte van de eerdere beoordeling in maart 2014.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de eerdere beslissing van het Uwv terecht heeft bevestigd. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat appellant op de peildatum van 25 oktober 2014 toegenomen beperkingen had ten opzichte van de situatie in maart 2014. De Raad wijst erop dat appellant pas in 2018 een melding heeft gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid, wat als een laattijdige aanvraag wordt beschouwd. De Raad volgt de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die heeft vastgesteld dat er geen medische noodzaak is voor het aannemen van toegenomen beperkingen. De rechtbank heeft ook de deskundige Veltman niet gevolgd, omdat zijn rapport onvoldoende onderbouwing biedt voor de gestelde toegenomen beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige in te schakelen af.