ECLI:NL:CRVB:2018:38

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
15/6589 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies na medische beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als schoonmaker werkte, had zich ziek gemeld vanwege nek- en schouderklachten, rugklachten en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 16 maart 2010 geen recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. In de hoger beroepen voerde appellant aan dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen in de besluitvorming en dat de verzekeringsarts ten onrechte had aangenomen dat hij niet onder behandeling was voor zijn psychische klachten.

De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de beoordelingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig waren of dat de medische situatie van appellant onjuist was ingeschat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin werd gesteld dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen voldoende basis vormden voor de besluiten van het Uwv. De Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn klachten, geschikt was voor de functies die aan de besluiten ten grondslag lagen. De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in dit proces.

Uitspraak

15/6589 ZW, 16/828 WIA
Datum uitspraak: 3 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
2 september 2015, 14/8323 (aangevallen uitspraak 1) en 22 december 2015, 14/4666 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op
22 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker voor 36 uur per week toen hij op 3 maart 2008 uitviel wegens nek- en schouderklachten. Nadien zijn ook rugklachten en psychische klachten gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2010 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 maart 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant is volgens het Uwv niet meer geschikt voor zijn eigen werk als schoonmaker, maar wel voor andere passende functies. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2010 heeft het Uwv bij besluit van
6 december 2010 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Aansluitend is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) verstrekt. Vanuit die situatie heeft appellant zich meerdere malen ziek gemeld wegens hoofdpijn, duizeligheid, stress, migraine en toegenomen rugklachten, onder meer van 28 juli 2010 tot 16 oktober 2010 en van 23 februari 2011 tot 4 oktober 2011. Op 12 maart 2012 heeft appellant, terwijl hij weer een WW-uitkering ontving, zich opnieuw ziek gemeld wegens diverse lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Op 6 december 2013 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Bij besluit van 4 maart 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 10 maart 2014 geen WIA-uitkering krijgt, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens het Uwv is appellant met zijn beperkingen, als vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2014, in staat om passende functies te vervullen. Aan het besluit van 4 maart 2014 liggen een rapport van een verzekeringsarts van 24 februari 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 3 maart 2014 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 4 maart 2014 bezwaar gemaakt. Onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2014 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juni 2014 heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2014 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en één van de drie functies die aan de schatting ten grondslag was gelegd vervangen door een functie die eerder als reservefunctie was geselecteerd. Op basis van de functies van produktiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172), inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) en produktiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175), zijnde de drie functies met de hoogste lonen, is de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% gebleven.
1.4.
Op 14 april 2014 heeft appellant zich ziek gemeld wegens migraineklachten. Hij ontving op dat moment weer een WW-uitkering. Bij besluit van 13 november 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen de vaststelling dat appellant per 4 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ongegrond verklaard, omdat appellant per die datum geschikt wordt geacht voor de functies genoemd in 1.3. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 september 2014/13 november 2014 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die aan bestreden besluit 1 ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien om de juistheid van het medisch oordeel dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt in twijfel te trekken.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In de hoger beroepen heeft appellant, kort samengevat, aangevoerd dat zijn klachten, met name zijn psychische klachten, zijn pijnklachten aan rug, nek en schouders, en zijn migraineklachten, in onvoldoende mate zijn meegewogen in de besluitvorming. Voorts is de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ten onrechte van uitgegaan dat hij ten tijde van de medische beoordelingen door de verzekeringsartsen niet onder behandeling was voor zijn psychische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijke kader in de WIA-zaak wordt verwezen naar overwegingen 2.1 en 2.2 van aangevallen uitspraak 2. Voor het wettelijk kader in de ZW-zaak wordt verwezen naar overweging 7 van aangevallen uitspraak 1.
4.2.
Wat appellant in de hoger beroepen naar voren heeft gebracht vormt geen aanleiding om van de oordelen van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraken 1 en 2, af te wijken en de aan die oordelen ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven.
4.3.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de beoordelingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig zijn geweest of de medische situatie van appellant op de data in geding onjuist door hem is ingeschat. Het Uwv heeft de bestreden besluiten op die rapporten kunnen baseren. Aan wat de rechtbank in de aangevallen uitspraken heeft overwogen wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
In zijn rapporten van 4 december 2015 en 31 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend sector. De medische stukken leiden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een ander standpunt. Over de afsprakenkaarten heeft hij het standpunt ingenomen dat deze niets zeggen over de onderliggende problematiek. De informatie van de POH-GGZ van 17 maart 2015 en GZ-psycholoog R. Schrameijer van 6 oktober 2015 ziet niet op de data in geding. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat bij onderzoek geen ernstige psychiatrie is waargenomen en dat het voor de beoordeling van de klachten niet uitmaakt of appellant nu wel of geen psychologische of ondersteunende contacten heeft gehad of gehouden op de data in geding. De informatie van appellants behandelend GZ-psycholoog P. Louis van
27 maart 2014 komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep overeen met zijn bevindingen dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, gedeeltelijk in remissie. Met deze klachten is volgens verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden in de FML van 7 mei 2014 en moet appellant in staat worden geacht hiermee zijn arbeid te verrichten. Het Uwv heeft terecht gesteld dat uit wat appellant heeft aangevoerd niet volgt dat de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn.
4.5.
Over de pijnklachten aan de rug, nek en schouders heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat bekend was dat appellant pijnklachten ervaarde en dat op grond daarvan enige fysieke beperkingen zijn vastgesteld. Bij onderzoek op 7 mei 2014 en
9 september 2014 heeft hij alleen een lichte beperking gevonden van de nekfunctie, maar niet van de rug en schouders. De destijds (in 2010) door verzekeringsarts bezwaar en beroep
P. Eken vastgestelde fysieke beperkingen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook niet meer te rechtvaardigen. De in hoger beroep overgelegde informatie van de anesthesioloog-pijnspecialist drs. L.L.A. Berry en de huisarts I. Jonker leveren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen nieuwe gezichtspunten op. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen reden voor het oordeel dat de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de op diens overwegingen gebaseerde besluiten niet juist zijn. In voornoemde informatie worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat voor appellant op de data in geding zwaardere fysieke beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
4.6.
Over de door appellant geclaimde migraine heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 8 september 2014/13 november 2014 en 31 maart 2016 het standpunt ingenomen dat het hebben van migraine niet betekent dat structurele beperkingen moeten worden aangenomen. Een mogelijke (heftige) aanval van migraine kan ertoe leiden dat appellant dagen niet zal kunnen functioneren, maar dat maakt hem niet structureel arbeidsongeschikt. Buiten de aanvallen om geeft het hebben van migraine geen aanvullende arbeidsbeperkingen. Een aanvalfrequentie van 3 tot 4 maal per maand staat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep het duiden van functies niet in de weg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verzuimfrequentie van appellant op ongeveer 20% geschat. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2597) brengt een ziekteverzuim van rond 25% niet met zich mee, dat van een werkgever tewerkstelling van een werknemer in redelijkheid niet kan worden verlangd.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen is er, met de rechtbank, geen aanleiding te oordelen dat appellant op 10 maart 2014 niet geschikt was voor de functies genoemd in 1.3 en op 4 augustus 2014 niet geschikt was voor ten minste één van die voor hem geselecteerde functies.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma

KS