ECLI:NL:CRVB:2024:1927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
23/2632 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot aflossingscapaciteit en beslagvrije voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar herzieningsverzoek door het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking Kempengemeenten. Appellante had eerder een schuldbekentenis ondertekend voor een lening en verzocht om herziening van besluiten die haar aflossingsverplichting oplegden. De Raad oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die tot herziening van de oorspronkelijke besluiten moesten leiden. De afwijzing van het herzieningsverzoek was niet evident onredelijk, omdat het oorspronkelijke besluit niet onmiskenbaar onjuist was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar aflossingscapaciteit de beslagvrije voet overschreed en dat de beleidsregels omtrent kwijtschelding niet onjuist waren toegepast. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en zij kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23.2632 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 augustus 2023, 23/1127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking Kempengemeenten (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 1 oktober 2024
Zitting heeft: W.F. Claessens
Griffier: M. Ramanand
De Raad heeft het hoger beroep van appellante behandeld op een zitting op 1 oktober 2024. Appellante is niet verschenen. Namens het dagelijks bestuur is mr. C. Aslan verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 30 juli 2013 heeft appellante een schuldbekentenis ondertekend voor leenbijstand tot een bedrag van € 1.533,-. Hierin is vermeld dat vooralsnog geen aflossingsverplichting wordt opgelegd en dat de renteloze lening zal worden terugbetaald in 36 maandelijkse termijnen. Met een besluit van 20 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur bijzondere bijstand aan appellante toegekend voor de kosten van woninginrichting in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 1.553,-. Op dat moment hoefde appellante nog niet op de lening af te lossen. Ook in een besluit van 26 februari 2014 heeft het bestuur beslist dat appellante nog niet hoefde af te lossen op de lening, omdat zij toen andere schulden aan het aflossen was. Met een besluit van 14 april 2015 heeft het bestuur aan appellante met ingang van 1 september 2015 een aflossingsverplichting opgelegd. Deze verplichting hield in dat het dagelijks bestuur per die datum 6% van de toepasselijke bijstandsnorm inhield op de bijstand van appellante. Deze inhoudingen hebben plaatsgevonden van september 2015 tot en met januari 2018, toen zij de lening had afgelost. Op 16 juli 2022 heeft appellante het dagelijks bestuur verzocht om de vordering per 30 juli 2016 te beëindigen en hetgeen appellante teveel heeft afgelost, vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen.
Appellante heeft tegen de besluiten van 20 augustus 2013, 26 februari 2014 en 14 april 2015 geen bezwaar gemaakt. Het dagelijks bestuur heeft het verzoek van 16 juli 2022 daarom opgevat als een verzoek om herziening van die besluiten en dat verzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Na bezwaar daartegen heeft het dagelijks bestuur die afwijzing met een besluit van 3 april 2023 (bestreden besluit) gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht en dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is, omdat de drie hiervoor genoemde besluiten niet onmiskenbaar onjuist zijn.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Het toetsingskader
Als de termijn voor bezwaar, beroep of hoger beroep over een besluit ongebruikt is verstreken of als het gebruik van die rechtsmiddelen niet heeft geleid tot herroeping of vernietiging van dat besluit, dan staat dat besluit in rechte vast. De discussie daarover is dan gesloten. Een bestuursorgaan kan er daarom voor kiezen om een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit of om dat te herzien zonder onderzoek af te wijzen, als bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Hij hoeft dan bij de afwijzing van het verzoek in beginsel alleen te verwijzen naar dat eerdere besluit. Het bestuursorgaan doet het verzoek op deze vereenvoudigde manier af met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Dit betekent dat de bestuursrechter het beroep of hoger beroep tegen het besluit tot afwijzing van een herzieningsverzoek in dat geval als volgt beoordeelt. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst deze of het dagelijks bestuur zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de afwijzing van het herzieningsverzoek die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat die afwijzing evident onredelijk is. Dit volgt uit vaste rechtspraak.
Net als de rechtbank begrijpt de Raad het herzieningsverzoek van appellante zo dat dit verzoek erop is gericht dat het dagelijks bestuur terugkomt van zijn besluit van 14 april 2015. Dit besluit stond op het moment van het herzieningsverzoek in rechte vast. Dat is niet in geschil. Het dagelijks bestuur heeft het herzieningsverzoek van appellante op de vereenvoudigde manier afgedaan en beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daarom wordt het bestreden besluit getoetst zoals hiervoor is beschreven.
Beoordeling evidente onredelijkheid
Tussen partijen is niet in geschil dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot herziening van de oorspronkelijke besluiten zouden moeten leiden. Dat betekent dat de verwijzing in het bestreden besluit naar – onder meer – het besluit van 14 april 2015 de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen en dat moet worden beoordeeld of die afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Volgens vaste rechtspraak kan dat het geval zijn als het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is. [1] Dat wil zeggen dat een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende is om tot onmiskenbare onjuistheid daarvan te concluderen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2]
Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het evident onredelijk is om het besluit van 14 april 2015 niet te herzien. Volgens appellante is dat besluit namelijk onmiskenbaar onjuist. Wat zij in dat verband betoogt komt, samengevat weergegeven, neer op het volgende. Bij het opleggen van de aflossingsverplichting, in de vorm van inhouding van 6% van de toepasselijke bijstandsnorm per maand, is de beslagvrije voet niet in acht genomen. De aflossingsverplichting is op 30 juli 2016 geëindigd, omdat appellante toen 36 maanden aan die verplichting had voldaan en zij volgens het toepasselijke beleid voor kwijtschelding in aanmerking kwam. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Het dagelijks bestuur heeft namelijk in een ander geval een schuld in verband met leenbijstand wel na 36 maanden kwijtgescholden, terwijl betrokkene in dat geval ook niet feitelijk had afgelost. Dat kwam doordat het dagelijks bestuur in dat geval wel had onderkend dat de beslagvrije voet niet in acht was genomen en om die reden de door betrokkene afgeloste bedragen had terugbetaald. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Aflossingsverplichting en beslagvrije voet
Het dagelijks bestuur heeft met het besluit van 14 april 2015 de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld op 6% van de toepasselijke bijstandsnorm en ten tijde van het nemen van dat besluit geen onderzoek gedaan naar de voor appellante geldende beslagvrije voet. Maar dit maakt nog niet dat het besluit van 14 april 2015 onmiskenbaar onjuist is. Het dagelijks bestuur heeft betwist dat de aflossingscapaciteit de destijds voor appellante geldende beslagvrije voet te boven ging. Appellante heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval was. Hier komt nog bij dat appellante in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 14 april 2015 had kunnen aanvoeren dat het dagelijks bestuur de beslagvrije voet niet in acht had genomen.
Dit betekent dat aan de hand van wat is aangevoerd wel een discussie kan worden gevoerd over de vraag wat destijds de ware omvang van de aflossingscapaciteit van appellante was, maar niet dat daaruit volgt dat haar aflossingscapaciteit met het besluit van 14 april 2015 onmiskenbaar onjuist is vastgesteld. [3]
Geen beperking in tijd van de aflossingsverplichting
Volgens beleidsregel 12, aanhef en onder c, van de Beleidsregels terugvordering WWB 2004 kan tot kwijtschelding worden overgegaan als leenbijstand is verstrekt en gedurende drie jaar aan de vastgestelde aflossingsverplichting conform de vastgestelde norm is voldaan. Partijen verschillen van mening over het moment waarop in het geval van appellante de driejaarstermijn is aangevangen. Volgens appellante is dat het moment waarop zij de schuldbekentenis ondertekende, dus op 30 juli 2013. Volgens het dagelijks bestuur is de driejaarstermijn van beleidsregel 12 pas beginnen te lopen toen appellante daadwerkelijk ging aflossen, dus op 1 september 2015. Alleen al omdat niet meteen duidelijk is hoe beleidsregel 12 moet worden uitgelegd, kan niet tot onmiskenbare onjuistheid van het besluit van 14 april 2015 worden geconcludeerd.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
In beroep heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het beluit in het geval waarop appellante zich beroept fout was en dat een fout besluit niet hoeft te worden herhaald. Appellante is het hier niet mee eens. Niet duidelijk is wat de betekenis is van het besluit waarop appellante zich beroept en ook niet of het gaat om gelijke gevallen. Alleen al gelet hierop is niet onmiskenbaar sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit en dus ook het besluit van 14 april 2015 in stand blijven.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Ramanand (getekend) W.F. Claessens

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106.
2.Zie de uitspraak van 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363.
3.Vergelijk de uitspraak van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118.