ECLI:NL:CRVB:2024:1904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
22/2512 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorbreking van het appelverbod wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep met zaaknummer 22/2512 PW. De zaak betreft de doorbreking van het appelverbod zoals vastgelegd in artikel 8:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van medicinale cannabis, welke door het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente was afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft echter uitspraak gedaan zonder dat appellante kennis heeft kunnen nemen van een belangrijke brief van het college, wat heeft geleid tot een schending van het beginsel van hoor en wederhoor. De Raad oordeelt dat onder deze omstandigheden het appelverbod buiten toepassing moet worden gelaten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en veroordeelt het college in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.750,- bedragen, en bepaalt dat het college het griffierecht van € 136,- vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijk proces en de noodzaak om fundamentele rechtsbeginselen te respecteren in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

22/2512 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 28 juli 2022, 22/505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (college)
Datum uitspraak: 8 oktober 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om doorbreking van het appelverbod. Op grond van artikel 8:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geen hoger beroep mogelijk tegen een uitspraak van de voorlopige voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter). Hierop is een uitzondering mogelijk als sprake is van een zodanige schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, dat van een eerlijk proces geen sprake is. Deze uitzondering doet zich hier voor. Het appelverbod moet daarom buiten toepassing worden gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Nadien heeft mr. K. Wevers zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 juli 2024. Partijen zijn, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 26 februari 2022 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van medicinale cannabis van het merk Bedrocan.
1.2.
Het college heeft met een besluit van 10 maart 2022 de aanvraag afgewezen op de grond dat sprake is van draagkracht uit inkomen.
1.3.
Appellante heeft hiertegen op 18 maart 2022 bezwaar gemaakt. Verder heeft zij zich op 23 maart 2022 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen en – voor zover van belang – te bepalen dat het college de medische kosten van appellante vergoedt totdat op het bezwaarschrift is beslist.
1.4.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college met een nader besluit van 28 april 2022 voor de periode 1 mei 2022 tot en met 31 juli 2022 bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van het medicijn Bedrocan.
1.5.
Appellante heeft met een brief van 10 mei 2022 het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken met het verzoek het college te veroordelen in de proceskosten. Appellante heeft hierbij de voorzieningenrechter toestemming verleend om zonder zitting uitspraak te doen.
1.6.
In een brief van 23 mei 2022 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op een proceskostenvergoeding. Het college heeft dit standpunt, samengevat, als volgt gemotiveerd. Het college had ten tijde van het nemen van het besluit van 28 april 2022 meer tijd nodig voor een volledige heroverweging en heeft er daarom voor gekozen om de bijzondere bijstand voor een gelimiteerde periode toe te kennen. Het besluit van 28 april 2022 is slechts tijdelijk van aard, in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek, dat noodzakelijk is om het recht op bijzondere bijstand vast te stellen. Dit besluit zou ook zijn genomen als er geen verzoek om een voorlopige voorziening zou zijn ingediend. Het besluit is bovendien niet herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, maar om het risico dat er eventueel onomkeerbare gevolgen zouden optreden te voorkomen.
Uitspraak van de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van appellante om het college te veroordelen in de proceskosten afgewezen op de grond dat geen sprake is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. De voorzieningenrechter heeft zich hiervoor gebaseerd op de in 1.6 vermelde brief van het college van 23 mei 2022. De toekenning van bijzondere bijstand heeft volgens het college het karakter van een ordemaatregel ter voorkoming van onherstelbaar onevenredig nadeel, die is gegeven op basis van andere informatie dan die aan de aanvraag en de in bezwaar aangevochten afwijzing ten grondslag lag.
Het standpunt van appellante
3. Volgens appellante dient het appelverbod in deze zaak te worden verbroken, omdat de voorzieningenrechter het beginsel van hoor en wederhoor zodanig heeft geschonden dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend.

Het oordeel van de Raad

Doorbreking van het appelverbod
4.1.
De aangevallen uitspraak is een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, in verband met artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb. Hiertegen kan op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awb geen hoger beroep worden ingesteld. Voor doorbreking van dit zogenaamde appelverbod kan grond bestaan als sprake is van een zodanige schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, dat van een eerlijk proces geen sprake is.
4.2.
Deze uitzondering doet zich hier voor. De rechtbank heeft de Raad op 15 januari 2024 bericht dat uit de verzendadministratie van de rechtbank niet is gebleken dat de brief van 23 mei 2022 van het college aan de voorzieningenrechter aan appellante is toegezonden. Dit betekent dat aangenomen moet worden dat de brief niet aan appellante is toegezonden. De voorzieningenrechter heeft dus uitspraak gedaan zonder dat appellante kennis heeft kunnen nemen van deze brief en daarop heeft kunnen reageren, terwijl de – voor appellante negatieve en definitieve – uitspraak is gebaseerd op het daarin verwoorde standpunt van het college. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat sprake is van een zodanige schending van het beginsel van hoor en wederhoor, dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. [1] De Raad merkt hierbij ook nog op dat, voor zover de voorzieningenrechter zonder zitting uitspraak heeft gedaan op grond van de bij brief van 10 mei 2022 door appellante verleende toestemming, de voorzieningenrechter zonder een reactie van appellante te vragen op de onder 1.6 vermelde brief van 23 mei 2022 niet meer van die toestemming mocht uitgaan. De conclusie is dat het appelverbod van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awb buiten toepassing moet worden gelaten. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.3.
Bij vernietiging van een uitspraak met doorbreking van het appelverbod moet de Raad de zaak in beginsel terugwijzen. [2] Maar in dit geval kan nader onderzoek door de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet bijdragen aan de zaak. Hierbij is van belang dat appellante in hoger beroep kennis heeft genomen van de brief van 23 mei 2022 en hiertegen beroepsgronden heeft aangevoerd. Daarom zal de Raad de zaak niet terugwijzen, maar zelf beslissen op het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten.
Proceskostenvergoeding voor het verzoek om een voorlopige voorziening
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten heeft afgewezen op de grond dat geen sprake is van tegemoetkomen. Het college heeft bijzondere bijstand voor de kosten van het medicijn Bedrocan voor de periode 1 mei 2022 tot en met 31 juli 2022 toegekend. Daarmee heeft het college volgens appellante de gevraagde voorlopige maatregel getroffen waarmee onevenredig nadeel wordt voorkomen, zodat evident sprake is van tegemoetkomen. Deze beroepsgrond slaagt.
4.5.
Op grond van artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb kan in geval van intrekking van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
4.6.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8:75a van de Awb in een voorlopige voorzieningenprocedure dient de vraag of en, zo ja, in hoeverre het bestuursorgaan aan het verzoek is tegemoetgekomen in de eerste plaats te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de bodemprocedure. Dit betekent dat geheel of gedeeltelijk wordt tegemoetgekomen als bedoeld in dit artikel, indien het bestuursorgaan een voorlopige maatregel neemt waartoe het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening strekt. Volgens vaste rechtspraak dient een verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb als regel te worden ingewilligd op grond van het enkele feit dat het bestuursorgaan aan de betrokkene is tegemoetgekomen
. [3]
4.7.
Appellante heeft om onevenredig nadeel te voorkomen in de voorlopige voorzieningenprocedure verzocht om vergoeding van de medische kosten van appellante totdat op het namens appellante ingediende bezwaarschrift is beslist. Het college heeft tijdens de bezwaarprocedure, nota bene om onevenredig nadeel te voorkomen, met een besluit van 28 april 2022 voor een periode van drie maanden bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van het medicijn Bedrocan. Daarmee heeft het college een voorlopige maatregel genomen waartoe het treffen van de voorlopige voorziening strekte en is het college dus aan appellante gedeeltelijk tegemoetgekomen. Omdat appellante het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingetrokken en gelijktijdig om vergoeding van de proceskosten heeft verzocht, had het college op grond van art. 8:75a van de Awb in de kosten van appellante moeten worden veroordeeld. De Raad zal het college alsnog veroordelen in de kosten van appellante van de voorlopige voorzieningenprocedure. Deze kosten worden begroot op € 875,- (1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening, met een waarde van € 875,- per punt). De griffier van de rechtbank moet op grond van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb het door appellante voor het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffiegeld van € 50,- vergoeden.
5. Het college zal ook worden veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Ook deze kosten worden begroot op € 875,- (1 punt voor het hogerberoepschrift, met een waarde van € 875,- per punt). Ook moet het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.750,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt;
  • bepaalt dat de griffier van de rechtbank aan appellante het voor de voorlopige voorzieningenprocedure betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçınkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) N.B. Yalçınkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:75
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
(…)
Artikel 8:75a
1. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
2. De bestuursrechter stelt de verzoeker zo nodig in de gelegenheid het verzoek schriftelijk toe te lichten en stelt het bestuursorgaan in de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. Hij stelt hiervoor termijnen vast. Indien het verzoek mondeling wordt gedaan, kan de bestuursrechter bepalen dat het toelichten van het verzoek en het voeren van verweer onmiddellijk mondeling geschieden.
3. Indien het toelichten van het verzoek en het voeren van verweer mondeling zijn geschied, sluit de bestuursrechter het onderzoek. In de overige gevallen zijn de afdelingen 8.2.4 en 8.2.5 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8:82
(…)
4. De griffier betaalt het griffierecht terug indien het verzoek wordt ingetrokken:
a. omdat het bestuursorgaan aan de voorzieningenrechter schriftelijk heeft medegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit tijdens de procedure over de hoofdzaak op te schorten, of b. omdat de belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht, aan de voorzieningenrechter schriftelijk heeft meegedeeld de gevraagde voorlopige maatregelen te zullen nemen.
(…)
Artikel 8:84
(…)
5. De artikelen 8:67, tweede tot en met vijfde lid, 8:68, 8:69, 8:72, vierde lid, tweede volzin, aanhef en onder b, en zesde lid, 8:75, 8:75a, 8:76, 8:77, eerste en derde lid, 8:78, artikel 8:79, tweede en derde lid, en 8:80 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8:104
(…)
2. Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:
e. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, in verband met artikel 8:84, vijfde lid, en
(…).

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC1865.
2.Zie de uitspraak van 11 december 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD8031.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2161.