ECLI:NL:CRVB:2024:1872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
23/760 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor reiskosten en opknapkosten woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door appellante. De aanvraag betrof reiskosten voor bezoeken aan haar zoon in een penitentiaire inrichting en opknapkosten voor haar woning. Het college van burgemeester en wethouders van Barneveld had de aanvraag afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijzondere bijstand met terugwerkende kracht werd verleend voor de reiskosten. Voor de opknapkosten werd gesteld dat appellante had moeten reserveren, wat zij niet aannemelijk had gemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen de afwijzing ongegrond had verklaard. Appellante had in hoger beroep aanvullende gronden ingediend, maar de Raad oordeelde dat zij niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die haar aanvraag rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor zowel de reiskosten als de opknapkosten in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

23/760 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2023, 22/3494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (college)
Datum uitspraak: 24 september 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de afwijzing van de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor in het verleden gemaakte reiskosten en voor opknapkosten van haar woning. Volgens het college zijn er geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat met terugwerkende kracht bijzondere bijstand voor de reiskosten wordt verleend. Voor verlening van bijzondere bijstand voor de opknapkosten is volgens het college ook geen grond, omdat appellante daarvoor had kunnen reserveren. De Raad is het, net als de rechtbank, met het college eens. Het hoger beroep van appellante slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. M.B. Ullah, advocaat, zich gesteld als gemachtigde van appellante en namens haar aanvullende gronden ingediend.
Het college heeft te kennen gegeven geen aanleiding te zien voor een nader verweer.
Op 6 augustus 2024 heeft appellante verzocht om uitstel van de zitting op 13 augustus 2024. De Raad heeft dit verzoek bij brief van 7 augustus 2024 afgewezen. Op 13 augustus 2024 heeft appellante opnieuw om uitstel van de zitting gevraagd.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 13 augustus 2024. Voor appellante is mr. Ullah verschenen. Aan het eind van de zitting is ook appellante nog verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen mr. H.M. van den Bos.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 21 juli 2021 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor reiskosten in verband met het bezoek aan haar meerderjarige zoon in een penitentiaire inrichting (PI) in de periode van februari 2014 tot en met mei 2019 (reiskosten) en voor het opknappen van haar woning, bestaande uit het wit schilderen van haar woning en het leggen van laminaat, (opknapkosten).
1.2.
Met een besluit van 21 september 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 1 juni 2022 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag.
1.2.1.
Appellante heeft voor de reiskosten geen recht op bijzondere bijstand, omdat in beginsel geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend en er geen bijzondere omstandigheden zijn die verlening van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Ook wordt niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand en minimaregelingen [naam gemeente] (Beleidsregels) dat een aanvraag voor bijzondere bijstand moet worden ingediend voordat, of in ieder geval binnen drie maanden nadat, de kosten zich hebben voorgedaan. Verder is niet gebleken dat appellante, zoals zij heeft gesteld, al eerder een aanvraag voor de reiskosten heeft ingediend.
1.2.2.
Appellante heeft ook voor de opknapkosten geen recht op bijzondere bijstand. Deze kosten behoren tot de (incidentele) algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die geacht worden te kunnen worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de toepasselijke uitkering door middel van reservering vooraf dan wel gespreide betaling achteraf. Appellante had voor deze kosten kunnen reserveren, nu zij al sinds 2007 bijstand ontvangt en jaarlijks de individuele inkomenstoeslag (voorheen langdurigheidstoeslag) ontvangt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van de beroepsgronden, zoals die ter zitting zijn vastgesteld en besproken. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De reiskosten4.1. Voor kosten die zijn ontstaan voor de datum waarop de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.2.
Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie. Zulke omstandigheden kunnen zich ook voordoen als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend die tot een beslissing had moeten leiden, of als is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Ook dit is vaste rechtspraak. [2] 4.3. Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college heeft haar al vanaf 2014 afgehouden van een aanvraag. Zij is aanvankelijk foutief geïnformeerd over de mogelijkheid om bijzondere bijstand voor de reiskosten te krijgen. Vervolgens heeft zij op 11 februari 2015 een aanvraag voor de reiskosten ingediend die het college nooit in behandeling heeft genomen. Zij kan er niets aan doen als het college haar aanvraag niet registreert en niet goed oppakt.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft, net als in bezwaar en in beroep, in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een omstandigheid als bedoeld in 4.2.
4.4.1.
De stelling van appellante dat zij aanvankelijk foutief is geïnformeerd, heeft zij niet geconcretiseerd, zodat daaraan geen betekenis kan worden gehecht.
4.4.2.
Dat appellante op 11 februari 2015 een aanvraag bij het college heeft ingediend, heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt. Zij heeft in beroep een door haar ondertekend aanvraagformulier van 11 februari 2015 overgelegd, waarin zij verzoekt om bijzondere bijstand voor de reiskosten, alsmede een brief van 19 november 2016 aan [X] , werkzaam bij de gemeente [naam gemeente] , waarin appellante stelt dat [X] een kopie van het aanvraagformulier heeft gekregen en zij graag haar beslissing daarover hoort. Het college heeft echter te kennen gegeven dat het aanvraagformulier van 11 februari 2015 en de brief van 19 november 2016 nooit zijn ontvangen. Appellante heeft geen aanknopingspunten gegeven die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat zij die stukken wel bij het college heeft ingediend. Zij heeft haar stelling dat het college ten onrechte het aanvraagformulier van 11 februari 2015 niet heeft geregistreerd en niet daarop heeft beslist dus niet aannemelijk gemaakt.
4.4.3.
In dit verband is verder van betekenis dat appellante na het uitblijven van een reactie op de brief van 19 november 2016, die zij volgens haar aan het college heeft doen toekomen, geen verdere kenbare actie jegens het college heeft ondernomen. Wel blijkt uit overgelegde emailberichten dat appellante eind 2019 aan [Y] van de gemeente [naam gemeente] vragen heeft gesteld over bijzondere bijstand voor de reiskosten. Naar aanleiding van die vragen heeft [Z] van de gemeente [naam gemeente] uiteindelijk bij e-mailbericht van 5 juni 2020 aan appellante bericht dat het appellante vrijstaat om bijzondere bijstand voor de reiskosten aan te vragen, dat appellante bekend is met de aanvraagprocedure, dat [A] van de gemeente [naam gemeente] haar in het verleden het aanvraagformulier heeft opgestuurd, maar appellante ervoor heeft gekozen de aanvraag niet in te dienen en dat het wel enige toelichting vraagt als zij voor die kosten in 2020 alsnog een aanvraag gaat indienen. Ook na dit emailbericht heeft appellante niet te kennen gegeven dat zij al een aanvraag had ingediend. Het heeft vervolgens nog meer dan een jaar geduurd alvorens appellante de aanvraag van 21 juli 2021 heeft ingediend, en dit zonder daarbij met betrekking tot de reiskosten te wijzen op een eerdere aanvraag.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij in Rwanda en nadien ook in Nederland veel heeft meegemaakt en kampt met psychische problemen, zodat het onredelijk zou zijn om de reiskosten niet te vergoeden.
4.6.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hoezeer de Raad ook begrip heeft voor de moeilijke situatie van appellante, dit betekent niet dat het college aan appellante voor de in het verleden gemaakte reiskosten met terugwerkende kracht bijzondere bijstand had moeten verlenen. Hierbij komt dat de moeilijke situatie van appellante op zichzelf niet aan het doen van een aanvraag in de weg stond. Appellante was van de aanvraagprocedure op de hoogte en heeft in de periode waarin de reiskosten zijn gemaakt meerdere aanvragen om bijzondere bijstand voor andere kosten ingediend.
4.7.
Nu de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de reiskosten standhoudt op de grond dat voor het verlenen van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht geen plaats is, kan wat appellante verder over het verlenen van bijzondere bijstand voor deze reiskosten heeft aangevoerd buiten bespreking blijven.

De opknapkosten 4.8. Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatstgenoemd kader moet worden beoordeeld.

4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat het voor haar, gezien haar benarde financiële situatie, absoluut onmogelijk was om geld te reserveren voor het opknappen van haar woning.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellante ontvangt al vanaf 2007 bijstand. Het college heeft onweersproken gesteld dat appellante sinds mei 2010 over haar volledige uitkering beschikte, met uitzondering van twee maanden in 2016 waarin uitvoering is gegeven aan een derdenbeslag, en dat aan haar jaarlijks een langdurigheidstoeslag en vervolgens een individuele inkomenstoeslag is toegekend. Dit betekent dat het college er in beginsel van uit mocht gaan dat appellante voor de opknapkosten kon reserveren. Het was aan appellante om aannemelijk te maken dat er bijzondere omstandigheden waren die reserveren onmogelijk maakten. Zij heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat zij in een financieel benarde situatie verkeert, is daarvoor onvoldoende. Zij heeft haar financiële situatie niet inzichtelijk gemaakt.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de reiskosten en opknapkosten in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172 en de uitspraak van 6 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP8626.