E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 7 januari 2002 gewezen uitspraak, reg.nr. Abw 01/631, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweer gevoerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde onder dagtekening 16 mei 2002 een besluit op bezwaar gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2004, waar appellant in persoon is ver-schenen, bijgestaan door mr. drs. Van Herwaarden en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde zijn weigering gehandhaafd om appellant over de te onderscheiden periodes van 14 juli 1997 tot en met 28 oktober 1998 (periode A) respectievelijk van 29 oktober 1998 tot 23 december 1999 (periode B) een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) te verstrekken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, voorzover dit was gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode B gegrond verklaard en heeft de rechtbank het besluit van 20 februari 2001 in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft tevens bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak en heeft voorts bepalingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Namens appellant is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 16 mei 2002 een nieuw besluit genomen. Bij dit besluit heeft gedaagde de bezwaren van appellant gegrond verklaard voorzover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om toekenning van een algemene bijstandsuitkering voor de periode B.
Het door gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 16 mei 2002 betreffende de toekenning van de bijstandsuitkering over de periode B komt geheel tegemoet aan de bezwaren van appellant met betrekking tot die periode zodat er geen sprake is van een situatie in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad stelt vervolgens vast dat het geschil zich thans nog beperkt tot de periode A.
De Raad overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
Uit het in artikel 67, eerste lid, van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt volgt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Niet is komen vast te staan dat appellant al eerder dan 29 oktober 1998 een aanvraag om bijstand bij gedaagde heeft ingediend. Evenmin is gebleken dat appellant op enigerlei wijze actie in de richting van gedaagde heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant gedurende 14 juli 1997 (ruim voor de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998) tot 29 oktober 1998 buiten staat was een aanvraag om bijstand in te dienen dan wel een gegronde reden voor latere indiening had.
De toekenning van een verblijfstitel aan appellant op 9 december 1999 met terugwerkende kracht tot 14 juli 1997 dan wel de omstandigheid dat appellant een eventuele aanvraag om bijstand bij voorbaat kansloos achtte in verband met het feit dat hij ten tijde in geding niet over een geldige verblijfstitel beschikte kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid, die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigt.
Appellant heeft in beroep en in hoger beroep aangevoerd dat hij schulden heeft moeten maken om in de periode 14 juli 1997 tot 29 oktober 1998 in zijn levensonderhoud te voorzien. Hierin ziet appellant bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedaagde hem alsnog bijstand over deze periode dient toe te kennen.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. Ook schulden, wat daarvan in het geval van appellant overigens ook zij, vormen geen bijzondere omstandigheid om af te wijken van het in artikel 67 van de Abw neergelegde uitgangspunt. De Raad wijst er in dit verband op dat blijkens artikel 15 van de Abw voor schulden in beginsel geen bijstand wordt ver-leend.
Hetgeen overigens namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht bevat, in vergelijking met het in eerste aanleg aangevoerde, geen wezenlijk nieuwe gezichts-punten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel met betrekking tot het hier aan de orde zijnde geschil kunnen brengen.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde bij het besluit van 19 februari 2001 terecht heeft geweigerd appellant over de periode van 14 juli 1997 tot 29 oktober 1998 een bijstands-uitkering te verstrekken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.