ECLI:NL:CRVB:2024:1871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
22/363 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en incidenteel hoger beroep inzake afwijzing en toekenning bijzondere bijstand voor tandartskosten

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor tandartskosten op grond van de Participatiewet (PW). Appellante heeft de aanvraag ingediend nadat de kosten waren opgekomen, wat in beginsel niet is toegestaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die rechtvaardigen dat bijstand moet worden verleend voor kosten die zijn ontstaan voor het indienen van de aanvraag. Het hoger beroep van appellante slaagt niet, terwijl het incidenteel hoger beroep van het college wel slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat voor een van de tandartsnota's bijzondere bijstand moet worden verleend. De Raad bevestigt de afwijzing van de aanvraag voor de kosten van nota's 2 en 4 en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op nota 1. De Raad oordeelt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de tandartskosten terecht heeft afgewezen, omdat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van een acute medische noodzaak. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en bevestigt de beslissing van het college om geen bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van nota 1.

Uitspraak

22/363 PW, 22/1436 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2021, 21/2242 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 24 september 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag op grond van de Participatiewet (PW) om bijzondere bijstand voor tandartskosten. De reden was dat appellante de aanvraag heeft ingediend nadat de kosten waren opgekomen. Volgens appellante zijn er bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat haar de bijzondere bijstand toch wordt verleend. De Raad is het niet met appellante eens. De aanvraag is terecht afgewezen omdat die te laat is gedaan. De Raad is het wel eens met het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor één van de tandartsnota’s wel bijzondere bijstand moet worden verleend en dat het college de proceskosten en het griffierecht aan appellante moet vergoeden.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend (procedure 22/363 PW).
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft het college incidenteel hoger beroep ingesteld (procedure 22/1436 PW).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van de enkelvoudige kamer van 4 december 2023. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling en E.M. van den Berg
.
Het onderzoek is na de zitting heropend en de zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voorgezet op 13 augustus 2024. De zaken zijn gevoegd met de zaak 23/2290 PW behandeld. Appellante en haar advocaat zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling en E.M. van den Berg. In de zaak 23/2290 PW doet de Raad afzonderlijk uitspraak.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand ingevolge de PW. Op 22 mei 2020 heeft zij bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een aantal tandheelkundige behandelingen.
1.2.
Ter onderbouwing van de kosten heeft appellante op 23 mei 2020 de volgende nota’s ingediend:
- een nota van 31 maart 2020 van € 22,16 voor een probleemgericht consult op 26 maart 2020 (nota 1);
- een nota van 15 mei 2020 van € 88,63 voor een behandeling op 13 mei 2020 voor het beheersbaar houden van tandvleesproblemen (nota 2);
- een nota van 15 mei 2020 van € 180,42 voor spoedeisende zorg op 27 maart 2020 en 28 maart 2020 (nota 3).
1.3.
Op 27 mei 2020 heeft appellante bij het college nog een nota, van 25 mei 2020 van € 328,64, ingediend voor een behandeling op 20 mei 2020, inhoudende het vullen van gebitselement 12 en het bleken van de tanden in de onder- en bovenkaak (nota 4).
1.4.
Het college heeft met een besluit van 18 juni 2020 de aanvraag van appellante afgewezen omdat zij de bijzondere bijstand voor de in 1.2 en 1.3 genoemde kosten niet voorafgaand aan de behandelingen heeft aangevraagd. Het college heeft hierdoor de noodzaak en de eventuele uitstelbaarheid van de behandelingen niet kunnen vaststellen.
1.5.
Naar aanleiding van mediation tussen partijen heeft het college met een besluit van 7 juli 2020 alsnog nota 3 aan appellante vergoed.
1.6.
Het college heeft met een besluit van 31 maart 2021 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2020, voor zover gericht tegen de weigering van bijzondere bijstand voor nota’s 1, 2 en 4, ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het weliswaar beleid voert op grond waarvan bijzondere bijstand kan worden toegekend voor tandartskosten, maar dat appellante de aanvraag heeft ingediend nadat de kosten zijn opgekomen. Op grond van artikel 44, eerste lid, van de PW bestaat geen recht op bijzondere bijstand met terugwerkende kracht, behalve in bijzondere omstandigheden. Ook op grond van het beleid moet een aanvraag voorafgaand aan de behandeling worden ingediend. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Appellante heeft volgens het college niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake was van een acute noodsituatie als gevolg waarvan zij de bijzondere bijstand niet voorafgaand aan het opkomen van de kosten had kunnen aanvragen.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor nota 1 heeft afgewezen. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat appellante ter zitting heeft gezegd dat zij op 26 maart 2020 met een acuut probleem bij de eigen tandarts is geweest en dat de eigen tandarts het noodzakelijk heeft geacht haar naar de noodtandarts te verwijzen. De noodtandarts heeft bij appellante de volgende dag een noodvulling aangebracht. Omdat deze noodvulling is losgeraakt, is zij op 28 maart 2020 weer door de noodtandarts behandeld. Deze gang van zaken is door het college niet bestreden. Het college heeft nota 3, die ziet op de behandelingen op 27 maart 2020 en 28 maart 2020, wel vergoed. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank niet gemotiveerd waarom er geen verband bestaat tussen de melding van een acuut probleem bij de eigen tandarts en de doorverwijzing naar de noodtandarts. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het niet onmogelijk is dat het bezoek aan de eigen tandarts acuut noodzakelijk was voor een doorverwijzing naar de noodtandarts, wat inhoudt dat er een direct verband is tussen het consult bij de eigen tandarts en het bezoek aan de noodtandarts. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor nota 1 en heeft het college opgedragen aan appellante een bedrag van € 22,16 aan bijzondere bijstand te betalen. De rechtbank heeft ten slotte het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.564,- en het college opgedragen aan appellante het griffierecht van € 49,- te vergoeden.
De standpunten van appellante en het college
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de nota’s 2 en 4 in stand heeft gelaten. Wat zij daarover heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
3.2.
Het incidenteel hoger beroep van het college richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het college een bedrag van € 22,16 aan bijzondere bijstand voor nota 1 aan appellante moet verstrekken en dat het college de proceskosten aan haar moet vergoeden.

Het oordeel van de Raad

Het hoger beroep van appellante (procedure 2022/363 PW)
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de tandartskosten van de nota’s 2 en 4 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt. De wettelijke regels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend nadat de kosten zijn ontstaan. Voor kosten die zijn ontstaan voor de datum waarop de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW en de vaste rechtspraak over de voorloper van die bepaling (artikel 68a, eerste lid, van de Algemene bijstandswet). [1]
4.2.
Ter zitting heeft het college uitgelegd dat volgens de vaste werkwijze, dus volgens het uitvoeringsbeleid, de aanvraag om bijzondere bijstand voorafgaand aan de behandeling moet worden ingediend, zodat het college kan beoordelen of er een acute medische noodzaak bestaat, of dat de behandeling eventueel gespreid kan worden over meerdere kalenderjaren en of er wordt gekozen voor de meest goedkope en adequate oplossing. Indien een behandeling volgens het college dermate acuut medisch noodzakelijk is dat de behandeling niet kan worden afgewacht, kan worden afgeweken van de regel dat de bijzondere bijstand voorafgaand aan de behandeling moet worden aangevraagd. Het college heeft uitgelegd dat niet is beoogd met dit beleid af te wijken van artikel 44, eerste lid, van de PW.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat artikel 44, eerste lid, van de PW, net als het gevoerde beleid, in haar geval niet aan bijstandverlening in de weg staat. Zij stelt daartoe in de eerste plaats dat artikel 44, eerste lid, van de PW met name ziet op de verlening van algemene bijstand en niet van toepassing is op aanvragen om bijzondere bijstand. Het is bij een aanvraag om bijzondere bijstand volgens appellante namelijk pas duidelijk voor welk bedrag bijzondere bijstand kan worden aangevraagd als de behandeling al heeft plaatsgevonden en een nota is ontvangen. Bovendien kan de vraag of sprake was van een acute medische noodzaak of dat er een goedkoper en adequaat alternatief was het beste worden beantwoord na de behandeling. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat heeft de volgende reden.
4.3.1.
In artikel 5, aanhef en onder a, van de PW staat dat onder bijstand in de PW zowel algemene als bijzondere bijstand wordt verstaan. Dit betekent dat artikel 44 van de PW ook van toepassing is op bijzondere bijstand en dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een aanvraag om bijzondere bijstand moet worden ingediend voordat de kosten zijn ontstaan, dat wil zeggen: zijn gemaakt. Een bijzondere omstandigheid kan zich bijvoorbeeld voordoen als de betrokkene vanwege een acute medische noodzaak niet in staat was een aanvraag in te dienen voorafgaand aan het ontstaan van de kosten. De enkele omstandigheid dat van tevoren niet altijd de noodzaak en omvang van de behandeling en de kosten ervan bekend zijn is geen beletsel om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voordat die kosten worden gemaakt. Deze aspecten kunnen later worden vastgesteld. Die onzekerheden rechtvaardigen dan ook niet dat de aanvraag die pas is gedaan nadat de kosten waren gemaakt, in afwijking van de hoofdregel, kan worden toegewezen.
4.4.
Appellante heeft ook aangevoerd dat er in haar geval sprake was van een acute medische noodzaak voor het maken van de kosten en dus van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de bijzondere bijstand wordt verleend hoewel de aanvraag is ingediend nadat de kosten waren gemaakt. Zij heeft hiertoe gesteld dat de behandelingen van 13 mei 2020 en 20 mei 2020 dermate acuut medisch noodzakelijk waren dat de bijzondere bijstand voor deze kosten niet voorafgaand aan de behandelingen kon worden aangevraagd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Het is aan appellante om de door haar gestelde bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Dat volgt uit vaste rechtspraak. [2] Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft niet met objectieve en controleerbare gegevens onderbouwd dat de behandelingen dermate acuut medische noodzakelijk waren dat van haar niet verwacht kon worden dat zij voorafgaand aan deze behandelingen een aanvraag om bijzondere bijstand indiende. Zij heeft daarvoor geen enkel bewijsstuk, zoals een verklaring van haar tandarts, overgelegd.
4.5.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd, dat het te laat indienen van de aanvraag haar niet kan worden verweten, omdat een medewerker van de gemeente haar heeft laten weten dat zij zich eerst door de tandarts moest laten behandelen en dat zij pas na het ontvangen van de nota een aanvraag om bijzondere bijstand moest indienen. Deze beroepsgrond, die is op te vatten als een beroep op het vertrouwensbeginsel, slaagt niet.
4.5.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat aan de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.5.2.
Appellante heeft haar stelling niet nader toegelicht en geen gegevens overgelegd waaruit is af te leiden dat een medewerker van de gemeente de door haar gestelde mededeling heeft gedaan. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat door of namens het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan waaruit zij redelijkerwijs kon afleiden dat de aanvraag om bijzondere bijstand pas na de behandelingen moest worden ingediend.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de tandartskosten van de nota’s 2 en 4 terecht heeft afgewezen.
Het incidenteel hoger beroep van het college
4.7.
Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de behandeling van 26 maart 2020 acuut medisch noodzakelijk was. Volgens het college was het aan appellante om de spoedeisendheid te onderbouwen, en niet aan het college om te motiveren waarom de behandeling niét spoedeisend was. Omdat appellante haar stelling niet heeft onderbouwd, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college een bedrag van € 22,16 aan bijzondere bijstand aan appellante moet verlenen voor de tandheelkundige behandeling die op 26 maart 2020 heeft plaatsgevonden. Ook heeft de rechtbank ten onrechte het college opgedragen de proceskosten van appellante te vergoeden.
4.8.
Het incidenteel hoger beroep slaagt. Dit oordeel berust op het volgende.
4.8.1.
Vaststaat dat appellante ook de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van nota 1 pas heeft ingediend nadat de kosten waren ontstaan. Daarom moest ook die aanvraag op grond van artikel 44, eerste lid, van de PW worden afgewezen, tenzij bijzondere omstandigheden rechtvaardigden dat de gevraagde bijstand toch werd verleend.
4.8.2.
Zoals hiervoor overwogen is het aan appellante om zulke bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Het was dus, anders dan waar de rechtbank van uit is gegaan, aan haar om het door haar gestelde verband tussen het consult op 26 maart 2020 bij de eigen tandarts en de acuut medisch noodzakelijke behandelingen op 27 maart 2020 en 28 maart 2020 bij de noodtandarts aannemelijk te maken. Het was niet aan het college om het ontbreken van zulk verband aannemelijk te maken.
4.8.3.
Appellante heeft niet met enig concreet en controleerbaar gegeven onderbouwd dat er een direct verband was tussen het consult van 26 maart 2020 en de behandelingen van 27 maart 2020 en 28 maart 2020. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de juistheid van de stelling van appellante. Dat het college voor de kosten van de behandelingen op 27 maart 2020 en 28 maart 2020 bij de noodtandarts wel bijzondere bijstand heeft verleend is gelet op het voorgaande niet van betekenis.
4.8.4.
Hieruit volgt dat appellante geen bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die rechtvaardigen dat het college de bijzondere bijstand voor de kosten van nota 1 verleende, hoewel zij de aanvraag pas had ingediend nadat de kosten waren gemaakt. Het college heeft de aanvraag van bijzondere bijstand voor de kosten van nota 1 dan ook terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover door appellante aangevochten. De afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van nota 2 en 4 blijft dus in stand. Om die reden zal het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen.
4.10.
Het incidenteel hoger beroep van het college slaagt wel. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van nota 1 in stand blijft en dat er geen grond is het college te veroordelen in de kosten die appellante in beroep heeft gemaakt. Ditzelfde geldt voor het betalen van het griffierecht.
5. Gelet op het voorgaande bestaat geen reden om het college te veroordelen in de kosten die appellante in hoger beroep heeft gemaakt. Ook het griffierecht krijgt zij niet vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad
Procedure 22/363 PW
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Procedure 22/1436 PW
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 31 maart 2021 over nota 1 gegrond is verklaard, dat besluit in zoverre is vernietigd, het besluit van 18 juni in zoverre is herroepen, en de rechtbank heeft bepaald dat het college aan appellante bijzondere bijstand toekent tot een bedrag van € 22,61, en voor zover het college daarbij is veroordeeld in de proceskosten van appellante en is opgedragen het griffierecht aan appellante te betalen;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2021 alsnog in zijn geheel ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.M. Overbeeke en A. Hoogeboom als leden, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2024.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5, aanhef en onder a, van de Participatiewet
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder bijstand verstaan: algemene en bijzondere bijstand.
Artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet
Bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2348, r.o. 4.5.1.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.