ECLI:NL:CRVB:2024:1831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
22/3174 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en proceskostenveroordeling in WIA-zaak met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H.G. van der Leest, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft op 17 juli 2023 en 19 januari 2024 nieuwe beslissingen op bezwaar genomen, waarbij het volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. Op 7 februari 2024 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken en verzocht om veroordeling van het Uwv in de proceskosten en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in deze procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv moet worden veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 5.577,75. Daarnaast is vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden met dertien maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De Raad heeft de schadevergoeding verdeeld tussen het Uwv en de Staat, waarbij het Uwv € 692,- en de Staat € 808,- moet vergoeden aan appellant. De Raad heeft ook de kosten van het griffierecht en de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding toegewezen aan appellant.

De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 september 2024.

Uitspraak

22/3174 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 augustus 2022, 20/474 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 25 september 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.G. van der Leest hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 17 juli 2023 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij besluit van 19 januari 2024 heeft het Uwv wederom een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Op 7 februari 2024 heeft mr. Van der Leest namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Tevens is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft naar aanleiding van dit verzoek een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Proceskosten
2.1.
Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met het nieuwe besluit op bezwaar van 19 januari 2024 volledig aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen.
2.2.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.312,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de reactie op het besluit van 17 juli 2023, met een waarde per punt van € 875,-) voor verleende rechtsbijstand. Ook de kosten die appellant heeft gemaakt voor het laten opmaken van het rapport van WPEX tot een bedrag van in totaal € 4.265,25, komen voor vergoeding in aanmerking. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dus € 5.577,75.
2.3.
Ook moet het Uwv het in hoger beroep door appellant betaalde griffierecht vergoeden.
Schending redelijke termijn
3.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
3.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [2]
3.4.
In dit geval heeft de procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 17 december 2018 tot de bekendmaking van het tegemoetkomende besluit op 19 januari 2024 vijf jaar en één maand geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met dertien maanden overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
3.5.
Van het totale tijdsbeloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de eerste beslissing op bezwaar van 19 december 2019 twaalf maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is zes maanden. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is zeven maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [3] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 692,- (6/13 deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 808,- (7/13 deel van € 1.500,-).
4. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. De kosten worden totaal begroot op
€ 437,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-). Daarvan komt
€ 218,75 voor rekening van het Uwv en € 218,75 voor rekening van de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.796,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 808,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 692,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht van € 136,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.D.F. de Moor

Voetnoten

1.Zie uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
3.Zie arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.