ECLI:NL:CRVB:2024:1830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
22/3969 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering en verrekening met WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WW-uitkering die appellante ten onrechte heeft ontvangen. Appellante, die eerder als telefonisch medewerker werkte, was sinds 2 juni 2010 arbeidsongeschikt en ontving een WW-uitkering vanaf 29 mei 2013. Het Uwv had haar echter ook recht op een WIA-uitkering moeten toekennen, wat leidde tot een onterecht ontvangen bedrag van € 41.211,52. Het Uwv heeft dit bedrag teruggevorderd, maar de rechtbank heeft het terugvorderingsbedrag gematigd naar € 29.150,37, rekening houdend met de omstandigheden van appellante.

De Raad heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante op de hoogte had moeten zijn van het onterecht ontvangen bedrag. De rechtbank oordeelde dat het Uwv fouten had gemaakt in de communicatie en verrekening, maar dat de terugvordering op basis van artikel 36 van de WW gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belangenafweging van het Uwv niet onevenredig was. De terugvordering blijft dus in stand, en appellante krijgt geen vergoeding van het griffierecht omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/3969 WW
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 november 2022, 20/7334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de hoogte van de terugvordering. Bij de verrekening van uitkeringen is een deel van het bedrag niet verrekend, maar door een fout van het Uwv aan appellante uitbetaald. Het had appellante duidelijk moeten zijn dat zij geen recht had op dit bedrag. Het Uwv was daarom op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht het onverschuldigd betaalde bedrag van appellante terug te vorderen. De rechtbank heeft het terugvorderingsbedrag gematigd waarbij is aangesloten bij het schikkingsvoorstel van het Uwv. Het Uwv heeft bij de beoordeling van de dringende reden op grond van artikel 36, zesde lid, van de WW in de situatie van appellante zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden voldoende meegewogen. De uitkomst van deze belangenafweging is niet onevenredig.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het Uwv hebben gereageerd op vragen van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als telefonisch medewerker bij de [naam B.V.] Op
2 juni 2010 is zij vanwege lichamelijke klachten uitgevallen. Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het Uwv geweigerd appellante per 29 mei 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Bij besluit van 9 juli 2013 is aan appellante met ingang van 29 mei 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 7 oktober 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het WIA-besluit van 4 juni 2013 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen deze beslissing is in de uitspraak van de rechtbank van 26 februari 2014 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Gedurende de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2017 het bezwaar tegen de weigering van de WIAuitkering alsnog gegrond verklaard en appellante met terugwerkende kracht per 29 mei 2013 een WIAuitkering toegekend.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 25 januari 2018 de WWuitkering van appellante per 29 mei 2013 ingetrokken omdat zij vanaf die datum recht heeft op een WIA-uitkering. In dit besluit is meegedeeld dat de WWuitkering die appellante vanaf 29 mei 2013 ten onrechte heeft ontvangen zal worden verrekend met haar WIAuitkering.
1.4.
Op 4 maart 2019 is aan appellante een brutobedrag van € 41.447,89 overgemaakt, zijnde € 33.351,69 netto.
1.5.
Bij besluit van 20 april 2020 heeft het Uwv een bedrag van € 41.211,52 aan te veel ontvangen WW-uitkering bruto van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 12 mei 2020 heeft het Uwv het besluit van 20 april 2020 ingetrokken. Daarbij is meegedeeld dat de WW-uitkering vanaf 29 mei 2013 is beëindigd en dat de WWuitkering die appellante ten onrechte heeft ontvangen wordt verrekend met haar WIAuitkering. Het bedrag dat het Uwv niet kan verrekenen moet worden terugbetaald. In totaal moet appellante een bedrag van € 41.211,52 bruto terugbetalen aan het Uwv
.Het tegen het besluit van 20 april 2020 gemaakte bezwaar is geacht gericht te zijn tegen het besluit van 12 mei 2020.
1.7.
Bij besluit van 29 mei 2020 is het bedrag van € 41.211,52 van appellante ingevorderd.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de verrekening tussen de WWuitkering en de WIAuitkering niet juist door het Uwv is uitgevoerd. Een deel van de onverschuldigd betaalde uitkering is verrekend, maar het resterende brutobedrag van € 41.211,52 is zonder verrekening aan appellante betaald. Hierdoor heeft appellante teveel WW-uitkering ontvangen. Het Uwv is verplicht dit bedrag terug te vorderen.
1.9.
Bij besluiten van 14 september 2021 en 15 juni 2023 heeft het Uwv de verzoeken om kwijtschelding van appellante afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 29.150,37.
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv abusievelijk een brutobedrag van € 41.211,52 aan appellante heeft overgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit bedrag onverschuldigd betaald. Volgens de rechtbank had appellante behoren te weten dat het uitgekeerde bedrag onverschuldigd aan haar was betaald, aangezien zij er in het beëindigingsbesluit van de WW-uitkering op is gewezen dat de WW-uitkering zou worden verrekend. Appellante had in de specificatie van 4 maart 2019 kunnen zien dat het door haar ontvangen bedrag zag op periodes waarover zij een volledige WW-uitkering had genoten. Zij heeft bovendien verklaard dat zij niet begreep waar het bedrag vandaan kwam. Voor zover appellante heeft gesteld dat zij het Uwv met deze vraag heeft gebeld en dat het Uwv het ook niet wist, is dit niet onderbouwd. Het Uwv heeft de telefoongeschiedenis van appellante overgelegd waaruit blijkt dat er geen contact is geweest naar aanleiding van het ontvangen bedrag.
2.2.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat het Uwv in zijn schikkingsvoorstel van 25 april 2022 heeft erkend slecht te hebben gecommuniceerd met appellante. Ook heeft het Uwv erkend fouten te hebben gemaakt door uitkeringen niet met elkaar te verrekenen. Verder acht het Uwv het niet wenselijk dat appellante met een grote schuld met pensioen gaat. Het Uwv heeft daarom voorgesteld de terugvordering te matigen. De rechtbank heeft in de door het Uwv geschetste feiten en omstandigheden en in wat door appellante op de zittingen naar voren is gebracht reden gezien de terugvordering te matigen. De rechtbank heeft daarbij aangesloten bij de berekening die het Uwv in het schikkingsvoorstel heeft gemaakt. Dit betekent dat de terugvordering wordt gematigd naar een bedrag van € 29.150,37.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft herhaald dat het haar niet duidelijk was dat zij te veel uitkering ontving. Daarbij wijst appellante op de specificatie van 4 maart 2019. Zij heeft toegelicht dat het maandelijkse nettobedrag van € 275,32 niet een heel hoog bedrag betreft. Volgens appellante heeft zij wel degelijk navraag bij het Uwv gedaan over de (hoogte van de) betaling. Zij mocht er dan ook op vertrouwen dat zij dit bedrag mocht houden. Verder heeft appellante aangevoerd dat de terugvordering onnodig hoog is opgelopen omdat door het Uwv bruto is teruggevorderd terwijl zij het bedrag netto heeft ontvangen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv had appellante kunnen weten dat het bedrag onverschuldigd aan haar was uitgekeerd. Voor een verdere matiging van de terugvordering dan de rechtbank heeft gedaan ziet het Uwv geen aanleiding, omdat bij de vaststelling van dit bedrag al rekening is gehouden met de situatie van appellante.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het terugvorderingsbedrag heeft vastgesteld op € 29.150,37 aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Terugvordering
4.1.
Artikel 36, eerste lid, van de WW bepaalt in de eerste volzin dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.2.
De Raad stelt vast dat appellante over de periode van 29 mei 2013 tot en met 2 mei 2016 een WW-uitkering heeft ontvangen, terwijl zij – achteraf bezien – over deze periode uitsluitend recht had op een WIA-uitkering. De verrekening van de WW-uitkering met de WIA-uitkering heeft echter slechts gedeeltelijk plaatsgevonden. Een (resterend) bedrag ter hoogte van € 41.211,52 bruto is niet verrekend, maar is per abuis aan appellante uitbetaald.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het brutobedrag van € 41.211,52 onverschuldigd is betaald wordt onderschreven. Anders dan appellante betoogt is uit de specificatie van 4 maart 2019, ondanks dat hierin wettelijke rente is vergoed, niet af te leiden dat zij recht had op dit bedrag. Daarvoor is van belang dat reeds in het besluit van 25 januari 2018 aan appellante kenbaar is gemaakt dat de WW-uitkering per 29 mei 2013 wordt ingetrokken vanwege de aanspraak op een WIA-uitkering per die datum, met de mededeling dat de WW-uitkering die vanaf die datum ten onrechte is ontvangen wordt verrekend met de WIA-uitkering.
4.4.
Het Uwv was daarom op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht om het onverschuldigd betaalde bedrag van appellante terug te vorderen. Dat het Uwv niet de gehele uitkering heeft verrekend staat aan die terugvordering niet in de weg. [1]
Dringende redenen
4.5.
Artikel 36, zesde lid, van de WW bepaalt dat het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.6.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [2] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.7.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het terugvorderingsbedrag op grond van dringende redenen gematigd naar een bedrag van € 29.150,37. De rechtbank heeft hiervoor aangesloten bij de berekening van het Uwv in een schikkingsvoorstel waarbij het Uwv met een aantal factoren rekening heeft gehouden.
4.8.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellante zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen.
4.8.1.
Wat betreft de oorzaak van de terugvordering heeft het Uwv zijn eigen aandeel in de ontstane terugvordering en de gebrekkige communicatie met appellante in de belangenafweging betrokken. Het Uwv heeft zijn eigen fout erkend, doordat verrekening van de WIA-uitkering met de WW-uitkering ten onrechte niet volledig heeft plaatsgevonden maar per abuis een resterend brutobedrag van € 41.211,52 aan appellante is uitbetaald. Volgens het Uwv had appellante echter wel moeten begrijpen dat zij geen recht had op het bedrag. De Raad onderschrijft dit oordeel. De stelling van appellante dat het haar niet duidelijk kon zijn dat zij ten onrechte een nettobedrag van € 33.351,69 heeft ontvangen, wordt niet onderschreven. Het gaat om een groot bedrag dat in één keer aan appellante is uitbetaald. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij door het in de specificatie genoemde bedrag van € 1.691,46 met als aanduiding “Vordering WW” ervan uit kon gaan dat de gehele uitkering al was verrekend. Verder is niet gebleken dat appellante naar aanleiding van de betaling telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv. In het door het Uwv ingezonden overzicht van het Klanten Contact Centrum is geen telefonisch contact van appellante rond de periode van de betreffende betaalspecificatie opgenomen. Uit dit overzicht blijkt dat de partner van appellante pas op 24 april 2020, naar aanleiding van het terugvorderingsbesluit van 20 april 2020, telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv. De beroepsgrond dat het appellante niet duidelijk was dat zij te veel uitkering ontving en dat zij erop mocht vertrouwen dat zij het uitbetaalde bedrag mocht houden slaagt dus niet.
4.8.2.
Daarnaast heeft het Uwv rekening gehouden met de grootte van de schuld en de leeftijd van appellante, door in het schikkingsvoorstel aan te sluiten bij de pensioengerechtigde leeftijd van appellante. Daarbij heeft het Uwv op de op het moment van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bestaande restschuld 50% in mindering gebracht en niet, zoals appellante stelt, van 50% van het netto uitbetaalde bedrag.
4.8.3.
Omdat het Uwv, doordat de terugvordering in 2020 plaatsvond, de aan de Belastingdienst afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen niet meer intern kon verrekenen, is van appellante een brutobedrag teruggevorderd. Appellante heeft aangevoerd dat zij door de uitbetaling van het Uwv in 2019 een aanzienlijke naheffing aan inkomstenbelasting over 2019 heeft betaald. Gebleken is echter dat appellante een regeling heeft getroffen met de fiscus, op grond waarvan de Belastingdienst is overgegaan tot (gedeeltelijke) teruggave aan appellante. Het Uwv heeft deze teruggave betrokken bij de berekening van het terugvorderingsbedrag. Daarmee is het effect van de bruto-terugvordering verzacht en meegewogen in het matigingsbedrag dat door de rechtbank is vastgesteld. In dit licht is geen aanleiding aanwezig om de terugvordering van het brutobedrag verder te verlagen.
4.8.4.
Wat betreft de gevolgen van de terugvordering is verder van belang dat de financiële gevolgen van de terugvordering zich in het algemeen pas voordoen bij de invordering of verrekening. In het kader van het invorderingstraject zal een afbetalingsregeling getroffen moeten worden die recht doet aan de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van de betrokkene op dat moment, waarbij de bescherming van onder meer de beslagvrije voet geldt. De gevolgen van de terugvordering worden ook beperkt door regels over kwijtschelding. Gebleken is dat het Uwv in het kader van het treffen van een betalingsregeling en ook naar aanleiding van kwijtscheldingsverzoeken van appellante een inkomens- en vermogensonderzoek heeft willen verrichten bij appellante teneinde haar aflossingscapaciteit vast te stellen. Hieraan heeft appellante echter geen medewerking willen verlenen, hetgeen zij ter zitting heeft bevestigd. Het feit dat appellante geen inzage wil verschaffen in haar financiële situatie dient voor haar rekening en risico te komen.
4.8.5.
Appellante heeft ter zitting desgevraagd kenbaar gemaakt dat er geen andere bijzondere omstandigheden zijn waarmee rekening gehouden dient te worden.
4.9.
Gelet op wat onder 4.8 is overwogen is de Raad van oordeel dat het Uwv bij de vraag of er aanleiding is om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. De uitkomst van deze belangenafweging, inhoudende dat de terugvordering wordt gematigd tot bedrag van € 29.150,37, acht de Raad niet onevenredig.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering van € 29.150,37 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 18 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3402.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.