ECLI:NL:CRVB:2012:BX3402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1600 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering na toekenning WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WW-uitkering aan appellant. Appellant had zich ziekgemeld op 4 januari 2004 en ontving aanvankelijk een WW-uitkering. Na bezwaar en een uitspraak van de rechtbank werd appellant met terugwerkende kracht in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, ingaande 1 januari 2006. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant vanaf 2 januari 2006 geen recht had op de WW-uitkering en heeft het teveel betaalde bedrag van € 41.260,67 bruto teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat de WW-uitkering ten onrechte was toegekend.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en bevestigd dat appellant vanaf 2 januari 2006 geen recht had op de WW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het feit dat het Uwv de uitkering niet had verrekend met de nabetaling van de WIA-uitkering geen dringende reden opleverde om af te zien van de terugvordering. Appellant stelde dat hij in een moeilijke financiële situatie verkeerde door de terugvordering, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet als een dringende reden kon worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had herzien en de onverschuldigd betaalde bedragen terugvorderde. De Raad benadrukte dat de gevolgen van de terugvordering niet onaanvaardbaar waren, ondanks de financiële problemen van appellant. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/1600 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 januari 2011, 10/480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 18 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant had een uitkering op grond van Werkloosheidswet (WW). Hij heeft zich ziekgemeld met ingang van 4 januari 2004. Bij besluit van 2 januari 2006 is hij aanvankelijk niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Nadat appellant daartegen bezwaar had gemaakt, het Uwv op dat bezwaar had beslist en de rechtbank een daartegen gericht beroep gegrond heeft verklaard, heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2009 appellant met terugwerkende kracht in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, ingaande 1 januari 2006.
1.2. Bij besluit van 27 juli 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 2 januari 2006 geen recht had op een WW-uitkering. Daarbij is het bedrag aan WW-uitkering dat appellant van 2 januari 2006 tot en met 8 juni 2008 te veel heeft ontvangen van hem teruggevorderd. Bij besluit van 30 juli 2009 is het terugvorderingsbedrag bepaald op
€ 41.260,67 bruto.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 27 en 30 juli 2009. Bij besluit op bezwaar van 10 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en gesteld dat het feit dat appellant met ingang van 2 januari 2006 in aanmerking komt voor een WIA-uitkering betekent dat de WW-uitkering die appellant van 2 januari 2006 tot 8 juni 2008 ontving ten onrechte is toegekend. Dat geen verrekening met de nabetaling van de Wet WIA-uitkering heeft plaatsgevonden is volgens het Uwv geen grond om af te zien van de intrekking van de uitkering. Onder verwijzing naar artikel 36 van de WW heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Van een dringende reden om af te zien van terugvordering was naar het oordeel van het Uwv geen sprake.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant vanaf 2 januari 2006 geen recht had op een WW-uitkering. De rechtbank was van oordeel dat het feit dat het Uwv de uitkering ten onrechte niet had verrekend geen dringende reden in de zin van artikel 36 van de WW oplevert. Dat appellant als gevolg van de terugvordering in een moeilijke financiële situatie komt te verkeren of dat het Uwv fouten heeft gemaakt, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 3 november 2006, LJN AZ2136, niet aangemerkt als een dringende reden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Het feit dat appellant met ingang van 2 januari 2006 een Wet WIA-uitkering is toegekend, betekent, gelet op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW dat appellant met ingang van die datum geen recht op WW-uitkering heeft. Het Uwv heeft de uitkering dan ook terecht met ingang van die datum herzien.
3.2. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald van hem terug te vorderen. Dat het Uwv bij de eerdere nabetaling van de Wet WIA-uitkering ten onrechte heeft nagelaten de uit artikel 36a, tweede lid, in samenhang met artikel 27g, tweede lid, van de WW voorgeschreven verrekening toe te passen, staat aan die terugvordering niet in de weg.
3.3. Dat het Uwv niet heeft verrekend is geen dringende reden die noodzaakt tot het afzien van de terugvordering. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn dringende redenen gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van een terugvordering. Dat appellant financiële gevolgen heeft ondervonden is evident, maar niet is aangetoond dat deze onaanvaardbaar zijn. Ter zitting is voorts gebleken dat appellant nog steeds geen contact met de belastingdienst heeft opgenomen voor het treffen van een regeling aangaande de met de nabetaling samenhangende fiscale schuld.
3.4. Het hoger beroep slaagt niet, de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B. Barentsen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. van Eijndthoven
RK