ECLI:NL:CRVB:2024:1801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
20/4291 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren tegen betaalspecificaties door het Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 3 november 2020 de beroepen tegen de besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 september 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van bezwaren van appellante tegen betaalspecificaties van het Uwv. Appellante ontving een IVA-uitkering en had bezwaren ingediend tegen betaalspecificaties van 12 mei, 11 juni en 14 oktober 2019, die door het Uwv niet-ontvankelijk waren verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de betaalspecificaties geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen wijziging in de uitkeringsrechten was. De Raad heeft ook overwogen dat het Uwv gehouden is aan de uitvoering van een beslaglegging en dat appellante haar bezwaren tegen de beslaglegging aan de civiele rechter kan voorleggen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. Appellante krijgt geen vergoeding voor de griffierechten, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

20/4291 WIA, 20/4292 WIA en 20/4293 WIA
Datum uitspraak: 18 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2020, 19/4040, 19/4042, 19/4043 en 19/6639 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de bezwaren van appellante tegen de betaalspecificaties van 12 mei 2019, 11 juni 2019 en 14 oktober 2019 terecht nietontvankelijk heeft verklaard, omdat de specificaties geen besluiten zijn in de zin van de Awb. Ook ligt de vraag voor of het Uwv het bezwaar van appellante tegen de betaalspecificatie van 13 mei 2019 terecht ongegrond heeft verklaard, omdat het Uwv gehouden is aan de uitvoering van een beslaglegging gevolg te geven.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroepen ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2024. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van 12 april 2024.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt van het Uwv een IVA-uitkering. Zij krijgt regelmatig een betaalspecificatie waarop is vermeld hoe het aan haar uit te betalen bedrag aan uitkering is vastgesteld.
1.2.
Bij brief van 13 mei 2019 (betaalspecificatie 1) heeft het Uwv appellante een betaalspecificatie arbeidsongeschiktheidsuitkering gestuurd, waaruit blijkt dat haar bruto vakantietoeslag over de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 april 2019 een bruto-uitkering bedraagt van € 2.003,20. Op dit bedrag wordt in mindering gebracht een bedrag van € 866,38 aan loonheffing en een bedrag van € 1.136,82 dat aan derden wordt uitbetaald, zodat het netto uit te keren bedrag € 0,- bedraagt.
1.3.
Het door appellante tegen betaalspecificatie 1 ingestelde bezwaar is door het Uwv bij besluit van 15 juli 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat de gronden die appellante tegen de beslaglegging naar voren heeft gebracht in uitspraken door zowel de rechtbank als de Raad zijn verworpen. Het Uwv is gehouden het beslag uit te voeren, doet dit op een juiste wijze en het volledige vakantiegeld is vatbaar voor beslaglegging.
1.4.
Bij brief van 12 mei 2019 (betaalspecificatie 2) heeft het Uwv een betaalspecificatie over de maand mei 2019 aan appellante toegezonden. Bij besluit van 15 juli 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen betaalspecificatie 2 nietontvankelijk verklaard op de grond dat geen sprake is van een wijziging van haar uitkeringsrechten en dus ook niet van een besluit in de zin van de Awb.
1.5.
Bij brief van 11 juni 2019 (betaalspecificatie 3) heeft het Uwv een betaalspecificatie over de maand juni 2019 aan appellante toegezonden. Bij besluit van 15 juli 2019 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv ook het bezwaar van appellante tegen betaalspecificatie 3 nietontvankelijk verklaard, onder eenzelfde motivering als weergegeven in 1.4.
1.6.
Bij brief van 14 oktober 2019 (betaalspecificatie 4) heeft het Uwv een betaalspecificatie over de maand oktober 2019 aan appellante toegezonden. Bij besluit van 7 november 2019 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv ook het bezwaar van appellante tegen betaalspecificatie 4 niet-ontvankelijk verklaard, onder eenzelfde motivering als weergegeven in 1.4.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellante heeft tegen alle vier de bestreden besluiten beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
Bestreden besluit 1
2.2.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van 2 januari 2019, [1] overwogen dat het Uwv gehouden is volledige medewerking te verlenen aan het beslag, zonder de geldigheid en de omvang daarvan te beoordelen. Wanneer appellante zich niet kan vinden in de beslaglegging, dient zij zich tot de burgerlijke rechter te wenden. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat de Hoge Raad in 2014 heeft geoordeeld dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijks inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. [2] Appellante heeft niet aangevoerd dat dit in haar situatie niet het geval is geweest.
Bestreden besluiten 2, 3 en 4
2.3.
Met betrekking tot de bestreden besluiten 2, 3 en 4 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van 30 oktober 2018, [3] overwogen dat de betaalspecificaties 2, 3 en 4 geen besluiten zijn in de zin van de Awb, omdat in deze betaalspecificaties niets is gewijzigd ten opzichte van voorgaande betaalspecificaties.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft in essentie gelijke gronden aangevoerd als in bezwaar en beroep.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten 1 tot en met 4 in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Bestreden besluit 1 (vakantietoeslag en derdenbeslag)
4.1.
De Raad heeft in eerdere procedures van appellante uitleg gegeven over de wijze waarop een deugdelijk beslag wordt gelegd en over de mogelijkheden om in een bestuursrechtelijke procedure op te komen tegen beslaglegging op een uitkering. [4] Het Uwv is gehouden aan het beslag medewerking te verlenen en het ligt het niet op de weg van het Uwv de geldigheid van het door de deurwaarder gelegde beslag te beoordelen. Het is de Raad ook in de onderhavige zaak niet gebleken dat het Uwv niet binnen het kader van het beslag is gebleven. Appellante kan haar bezwaren tegen de beslissing om beslag te leggen en de vaststelling van de beslagvrije voet desgewenst aan de civiele rechter voorleggen.
Bestreden besluiten 2, 3 en 4 (betaalspecificaties)
4.2.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van artikel 7:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:1 van de Awb, staat bezwaar en beroep slechts open tegen besluiten.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak [5] ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een salaris- of uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld als er in de periodieke betaling geen wijziging optreedt. Dan is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo’n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.3.2.
Het Uwv heeft met de betaalspecificaties 2, 3 en 4 de betaalde WIA-uitkering over de maanden mei 2019, juni 2019 en oktober 2019 gespecificeerd. Vastgesteld wordt dat het bedrag van de bruto-uitkering, de ingehouden bedragen en het bedrag van de netto-uitkering in de betaalspecificaties gelijk is aan de bedragen in de betaalspecificaties van de voorgaande maanden. De betaalspecificaties zijn dan ook niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, is juist.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor de betaalde griffierechten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 2 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:104.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3068.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3494.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2511.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3494.