ECLI:NL:CRVB:2018:3494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
17-1898 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en WW-uitkering met betrekking tot inkomensverklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant ontvangt sinds 1 november 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Gedurende een bepaalde periode heeft hij gewerkt en tegelijkertijd een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de WW-uitkering van appellant herzien en een bedrag van € 755,- teruggevorderd wegens het niet melden van zijn werkzaamheden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de korting op zijn bijstand, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar van appellant tegen de uitkeringsspecificatie van september 2015 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de uitkeringsspecificatie wel degelijk een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank dit niet heeft onderkend. De Raad heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak is gedaan op 30 oktober 2018.

Uitspraak

17.1898 PW

Datum uitspraak: 30 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 februari 2017, 16/1498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
H. van der Veen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 november 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van 7 juli 2014 tot en met 23 augustus 2015 heeft appellant gewerkt in dienst van [BV] ( [BV] ). Daarnaast ontving appellant in die periode een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zowel de inkomsten uit arbeid als die uit de WW-uitkering zijn gedurende die periode gekort op de bijstand.
1.2.
Bij besluit van 29 september 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WW-uitkering van appellant met ingang van 7 juli 2014 herzien en over de periode van 7 juli 2014 tot en met 23 augustus 2015 een bedrag van € 755,- aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het Uwv niet te melden dat hij in voornoemde periode werkzaamheden heeft verricht in dienst van [BV] .
1.3.
Appellant heeft op 12 oktober 2015, onder verwijzing naar de door hem van het college ontvangen uitkeringsspecificaties, bezwaar gemaakt tegen de korting van de onder 1.1 bedoelde inkomsten op de bijstand over de periode van 7 juli 2014 tot en met 23 augustus 2015. Appellant heeft in dit verband gesteld dat hij als gevolg van het onder 1.2 vermelde besluit te weinig bijstand heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 17 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college allereerst overwogen dat appellant
in zijn bezwaar kan worden ontvangen, omdat de inkomsten over de periode van
10 augustus 2015 tot en met 6 september 2015 in de maand september 2015 op de bijstand zijn gekort. Het bezwaarschrift tegen de uitkeringsspecificatie over september 2015 is daarom tijdig ingediend. Voorts heeft het college overwogen dat de bedragen van de inkomsten uit de WW-uitkering en de inkomsten uit arbeid van [BV] correct zijn gekort op de bijstand. Zowel de inkomsten uit de WW-uitkering als de inkomsten uit arbeid van [BV] dienen te worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW. Het feit dat appellant zijn inkomsten bij [BV] niet heeft doorgegeven aan het Uwv en daardoor een hoger bedrag aan WW-uitkering heeft ontvangen staat aan die korting niet in de weg, gelet op het vangnetkarakter van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellant tegen de uitkeringsspecificatie van september 2015 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu reeds uit de uitkeringsspecificatie over de maand augustus 2015 blijkt dat het college de inkomsten van appellant op de bijstand heeft gekort, met de specificatie over de maand september 2015 geen nieuw rechtsgevolg in het leven is geroepen. De uitkeringsspecificatie over de maand september 2015 is daarom niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3614) ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen uitkering is beslist, kan echter niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde worden gesteld. Voor zover over een element van de uitkeringsvaststelling al eerder een besluit is genomen en daarin bij een periodieke betaling geen wijziging optreedt, is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo'n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2.
Zoals blijkt uit de uitkeringsspecificaties over augustus en september 2015 is in verband met de onder 1.1 vermelde inkomsten van appellant in augustus 2015 € 334,13 en in september 2015 € 388,51 gekort op de bijstand. Het in september 2015 in verband met de inkomsten van appellant op de bijstand gekorte bedrag verschilt dus van het in augustus 2015 gekorte bedrag. Dat betekent dat de uitkeringsspecificatie over september 2015, voor zover die betrekking heeft op de korting in verband met de inkomsten van appellant, op rechtsgevolg is gericht en daarmee in zoverre een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Vergelijk de uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1892. De rechtbank heeft dit niet onderkend en zij heeft het bezwaar van appellant tegen de uitkeringsspecificatie van september 2015 dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog de door de rechtbank onbesproken gelaten beroepsgronden tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij als gevolg van het besluit van het Uwv van 29 september 2015 te weinig bijstand heeft ontvangen. Het college heeft appellant niet op de hoogte gesteld dat appellant zijn inkomsten bij Kolibrie had moeten opgeven bij het Uwv en dat deze inkomsten gekort hadden moeten worden op de WW-uitkering van appellant. Door appellant daar niet op te wijzen heeft het college voordeel gehad doordat aan appellant minder bijstand is verstrekt.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft de door appellant in augustus 2015 ontvangen inkomsten uit WW-uitkering en inkomsten van [BV] van in totaal € 388,51 op grond van artikel 32, eerste lid, van de PW terecht als inkomen aangemerkt en op de bijstand van appellant over september 2015 gekort. De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat appellant in augustus 2015 ten onrechte een hoger bedrag aan WW-uitkering heeft ontvangen dan het bedrag waar hij recht op had en dit hogere bedrag moet terugbetalen, leidt niet tot het oordeel dat het hogere bedrag aan WW-uitkering achteraf bezien niet meer als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW moet worden aangemerkt. De in augustus 2015 uitbetaalde WW-uitkering kon, tezamen met de inkomsten van [BV] , immers ingezet worden voor de kosten van levensonderhoud. De bijstand behoeft daarop slechts aan te vullen. Dat appellant nu geconfronteerd wordt met een schuld doet aan het voorgaande niet af. Verder had appellant (redelijkerwijs) kunnen weten dat hij zijn inkomsten bij [BV] ook had moeten melden bij het Uwv. Appellant heeft eerder in een periode dat hij een WW-uitkering en bijstand ontving werkzaamheden via een uitzendbureau verricht en inkomsten daaruit ontvangen. Die werkzaamheden en inkomsten heeft appellant toen wel aan het Uwv opgegeven.
4.6.
Voor zover appellant met wat hij ter zitting nog heeft aangevoerd heeft beoogd te stellen dat in zijn bezwaarschrift ook een verzoek besloten ligt om terug te komen op de bedragen die vóór september 2015 blijkens de betreffende uitkeringsspecificaties op de bijstand zijn gekort, slaagt deze beroepsgrond niet. Ook hier geldt dat de omstandigheid dat achteraf is gebleken dat appellant de WW-uitkering ten onrechte tot een te hoog bedrag heeft ontvangen en moet terugbetalen, er niet aan afdoet dat appellant gedurende de periode dat hij te veel
WW-uitkering heeft ontvangen feitelijk over middelen beschikte om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 1.002,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 maart 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats

LO